11/82 en 11/1761 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 24 november 2010, 10/1526 (aangevallen uitspraak 1) en van 8 februari 2011, 10/3530 (aangevallen uitspraak 2)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 31 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 20 december 2011 en 2 februari 2012 zijn namens appellant nadere stukken ingebracht.
Bij fax van 7 juni 2012 is namens appellant verzocht het onderzoek ter zitting uit te stellen. Bij fax van 7 juni 2012 heeft de Raad het verzoek om uitstel afgewezen onder de mededeling dat als de Raad na de zitting besluit het onderzoek te heropenen, daarvan schriftelijk bericht zal volgen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2012. Hierbij zijn de gedingen gevoegd behandeld. Namens appellant is mr. Dezfouli verschenen. Het Uwv heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. In december 1995 is opgericht de Besloten Vennootschap [naam vennootschap] Appellant is per 11 oktober 2006 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als algemeen directeur, alleen/zelfstandig bevoegd.
1.2. Op 24 december 2006 heeft appellant zich arbeidsongeschikt gemeld. Op 28 juli 2008 heeft appellant bij het Uwv een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hangende de beoordeling van appellants recht op uitkering heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2009 aan appellant vanaf 5 juni 2009 een voorschot toegekend. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat appellant niet als verplicht verzekerd kan worden beschouwd. Bij besluit van 19 januari 2010 is aan appellant bericht dat hij daarom vanaf 4 juni 2009 geen WIA-uitkering kan krijgen, dat de verstrekking van voorschotten per 1 februari 2010 wordt beëindigd en dat hij de ontvangen voorschotten moet terugbetalen. Bij besluit van 19 april 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 25 januari 2010 heeft het Uwv de verstrekte voorschotten over de periode van 5 juni 2009 tot en met 31 januari 2010 ten bedrage van € 2.481,24 bruto van appellant teruggevorderd. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 april 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - kort samengevat - geoordeeld dat het Uwv terecht een WIA-uitkering heeft geweigerd omdat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking omdat een gezagsverhouding tussen [naam vennootschap] en appellant ontbreekt.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - kort samengevat - geoordeeld dat, nu zij bij aangevallen uitspraak 1 heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft geweigerd, hieruit voortvloeit dat het betaalde voorschot op de WIA-uitkering onverschuldigd is betaald en dat het Uwv gehouden is tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over te gaan.
3. Appellant heeft zich in de hoger beroepen op het standpunt gesteld dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat hij dientengevolge verzekerd was voor de Wet WIA. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat er ten onrechte geen onderscheid wordt gemaakt tussen de arbeidsrechtelijke en bestuursrechtelijke verhouding welke hij binnen [naam vennootschap] heeft. De bestuursfunctie die appellant heeft is enkel gericht op de externe werking en heeft naamsbekendheid van het bedrijf tot doel. Arbeidsrechtelijk gezien dient hij op basis van zijn arbeidsovereenkomst de functie van uitvoerder te vervullen. Appellant hoeft weliswaar geen werkinhoudelijke instructies op te volgen, maar is wel verplicht organisatorische aanwijzingen of instructies op te volgen. Als werknemer heeft appellant loonbelasting betaald en zijn sociale premies voldaan. Voorts acht appellant de bedoeling van de aandeelhouders van belang. Het is van meet af aan de bedoeling geweest dat de meerderheidsaandeelhouder haar aandelen zou overdragen aan de voorman, indien deze voldoende was ingewerkt om de leiding van het bedrijf over te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat een appellant of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen kan verzoeken om uitstel van de behandeling ter zitting. In het onderhavige geval heeft de gemachtigde van appellant in de fax van 7 juni 2012 als reden voor het verzoek om uitstel gegeven dat appellant op 7 juni 2012 wegens hartfalen is opgenomen in het ziekenhuis en daar minimaal een week opgenomen zal blijven. Voorts is te kennen gegeven dat appellant de zitting graag zou bijwonen. De Raad heeft dit verzoek afgewezen omdat appellant niet was opgeroepen om op de zitting te verschijnen en hij zich op de zitting zou laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. De gemachtigde heeft ter zitting gesteld dat de feiten en omstandigheden en de geschilpunten in deze zaak voldoende kenbaar zijn gemaakt aan de Raad. Gelet op deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat hij voldoende is voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen en heeft hij het onderzoek ter zitting gesloten. Voor heropening van het onderzoek bestaat geen aanleiding.
4.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, in samenhang met artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA is, voor zover hier van belang, de werknemer in de zin van de Ziektewet (ZW) verplicht verzekerd. In artikel 3, eerste lid, van de ZW wordt als werknemer aangemerkt de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt naar vaste rechtspraak aanwezig geacht, indien is voldaan aan drie vereisten, te weten: een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant werkzaam was in een gezagsverhouding tot [naam vennootschap]
4.3. De Raad stelt vast dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant, 24 december 2006, is gelegen in een periode waarin hij kort daarvoor, met ingang van 11 oktober 2006, was benoemd tot algemeen directeur van [naam vennootschap] en als zodanig alleen/zelfstandig bevoegd was. Voorts staat tussen partijen vast dat appellant 60% van zijn aandelen in [naam vennootschap] op 6 november 2006 heeft overgedragen aan één van de medewerkers van het bedrijf (de grootaandeelhouder) en de overige 40% zelf heeft behouden.
4.4. In situaties als de onderhavige is voor het bestaan van een gezagsverhouding van betekenis of en in hoeverre een directeur, in het bijzonder in het geval van conflicterende belangen of verschillen van inzicht, kan worden geschorst of ontslagen door de algemene vergadering van aandeelhouders (ava). Indien een directeur/aandeelhouder van een besloten vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, in de ava geen doorslaggevende invloed heeft op schorsing en - in het bijzonder - het ontslag van de bestuurders, moet in beginsel worden aangenomen dat zij of hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de besloten vennootschap. Uit de op verzoek van de Raad in het geding gebrachte statuten, welke niet compleet waren omdat artikel 22 gedeeltelijk en de artikelen 23 tot en met 25 volledig ontbraken, kan evenwel niet worden afgeleid dat appellant ten tijde van uitval zijn ontslag niet kon tegenhouden. Desgevraagd kon ter zitting ook geen nadere uitleg worden gegeven omtrent de bevoegdheden van de ava daaromtrent. Gelet op het in geding zijnde geschilpunt had het op de weg van appellant gelegen om daar helderheid over te verschaffen.
4.5. Uit de schriftelijke en mondelinge verklaringen van appellant tegenover het Uwv blijkt dat appellant ook na de aandelenoverdracht de feitelijke leiding binnen [naam vennootschap] is blijven voeren. De grootaandeelhouder hield zich zowel voor als na de aandelenoverdracht enkel bezig met administratieve werkzaamheden. Ook in appellants taakuitvoering is niets veranderd. Appellant is blijven fungeren als meewerkend voorman, hij nam het werk aan en was het gezicht van het bedrijf. Voorts is niet kunnen blijken dat aan appellant na de aandelenoverdracht werkinhoudelijke instructies konden worden gegeven omtrent de uitoefening van zijn taken of dat de mogelijkheid bestond van toezicht of controle daarop. De Raad is dan ook met het Uwv van oordeel dat ten tijde in geding geen sprake was van een gezagsverhouding tussen [naam vennootschap] en appellant. Het feit dat de meerderheidsaandeelhouder voornemens was om haar aandelen over te dragen aan de voorman op het moment dat deze voldoende was ingewerkt om de feitelijke leiding van het bedrijf over te nemen, doet aan het voorgaande niet af, daar deze omstandigheid zich ten tijde van appellants ziekmelding nog niet had gerealiseerd. Nu appellant voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet tegen zijn wil kon worden ontslagen, dient te worden aangenomen dat appellant niet in een gezagsverhouding tot [naam vennootschap] werkzaam was.
4.6. Dat voor appellant loonbelasting en premies zijn afgedragen kan evenmin leiden tot het oordeel dat in afwijking van de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften verzekeringsplicht moet worden aangenomen.
4.7. Gelet op het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant op 24 december 2006 niet verplicht verzekerd was ingevolge de Wet WIA en de gevraagde uitkering terecht en op goede gronden heeft geweigerd.
5. Nu is vastgesteld dat bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden en daarmee dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant met ingang van 4 juni 2009 een WIA-uitkering toe te kennen, kan tevens worden vastgesteld dat het Uwv appellant over de periode van 5 juni 2009 tot en met 31 januari 2010 onverschuldigd een voorschot op die WIA-uitkering heeft betaald. Het Uwv dient op grond van artikel 77, eerste en vierde lid, van de Wet WIA tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde voorschot over te gaan, tenzij sprake is van een dringende reden om daarvan af te zien. Dergelijke dringende reden zijn door appellant niet gesteld noch is de Raad daarvan gebleken. Bestreden besluit 2 kan aldus eveneens in rechte standhouden.
6. Hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 5 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2012.
(getekend) E. Heemsbergen