Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 november 2010, 10/2671 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen (college)
Datum uitspraak: 4 september 2012
Namens appellante heeft mr. S. Jankie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2012. Voor appellante is verschenen mr. Jankie. Het college heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft bijstand ontvangen van 5 juni 2003 tot en met 18 november 2003 (periode I) naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Nadien ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met ingang van 25 juli 2006 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Het college heeft via het Inlichtingenbureau informatie ontvangen dat appellante een bankrekening op haar naam had die zij niet aan het college bekend had gemaakt. In opdracht van het college heeft een sociaal rechercheur van de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. De sociaal rechercheur heeft daartoe dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij instanties en gegevens gevorderd van een bankinstelling. De sociaal rechercheur heeft appellante verhoord en daarvan een proces-verbaal opgemaakt, dat appellante per pagina heeft ondertekend. Van het onderzoek heeft de sociaal rechercheur een rapport opgemaakt, dat hij op 18 augustus 2009 heeft afgesloten. De sociaal rechercheur heeft onder meer gerapporteerd dat appellante in de perioden waarin zij bijstand ontving twee bankrekeningen op haar naam had staan, die zij niet aan het college heeft bekend gemaakt, en dat op die rekeningen kasstortingen zijn gedaan tot een bedrag van € 24.305.--. Appellante heeft tijdens het verhoor daarover verklaard dat zijzelf de kasstortingen heeft gedaan, deels met geld dat zij van de bij het college bekende rekening had opgenomen en deels met geld dat zij van haar zussen kreeg.
1.3. Bij besluit van 30 september 2009 heeft het college de bijstand van appellante over periode I en over de periode van 25 juli 2006 tot en met 14 juli 2009 (periode II) herzien in verband met de kasstortingen.
1.4. Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft het college de kosten van de ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 25.875,69 van appellante teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 7 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 30 september 2009 en 6 oktober 2009 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante door geen melding te maken van de kasstortingen op de niet-gemelde bankrekeningen de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verder heeft het college vastgehouden aan de eerste verklaring van appellante hierover, namelijk dat het giften afkomstig van familieleden waren. Het college heeft de stelling van appellante in bezwaar, dat het zou gaan om stortingen van eigen eerder opgenomen en gespaarde middelen, dan wel om terugbetaling van leningen, niet aannemelijk bevonden. Het college heeft de kasstortingen ten slotte, gelet op de hoogte van de bedragen en de periodiciteit ervan, niet als giften in de zin van de artikelen 44 van de Abw en 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB aangemerkt, maar als middelen in de zin van de artikelen 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw en 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat het beginsaldo op één van de rekeningen, namelijk de en/of-rekening met haar zuster, haar niet toebehoort. De kasstortingen hebben ook niet geleid tot overschrijding van de voor haar geldende grens van het bescheiden vrij te laten vermogen. Verder betoogt zij dat de kasstortingen geen inkomsten betreffen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding staat ter beoordeling het recht op bijstand van appellante in perioden I en II. Niet in geschil is dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van twee bankrekeningen die respectievelijk op haar naam en mede op haar naam staan en van de kasstortingen die op die rekeningen hebben plaatsgevonden.
4.2. Het college heeft aan het bestreden besluit de verzwegen kasstortingen ten grondslag gelegd en niet dat in de te beoordelen perioden sprake was van een groter dan het bescheiden vrij te laten vermogen. Het daarop gerichte betoog en de stelling dat het beginsaldo van één van de rekeningen een ander toebehoort, moeten dus falen.
4.3. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante het betoog, inhoudende dat de kasstortingen geen inkomsten betreffen, beperkt tot de stelling dat de stortingen giften betreffen vooral ten behoeve van de kinderen van appellante en afkomstig van familieleden, en dat die stortingen voor bijstandsverlening niet als middelen in aanmerking moeten worden genomen.
4.4. Ingevolge artikel 44 van de Abw worden bij de vaststelling van de middelen giften van instellingen en personen niet in aanmerking genomen voor zover dit, gezien de bestemming en de hoogte van de giften, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB, voor zover hier van belang, worden giften niet tot de middelen van een belanghebbende gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.5. In de te beoordelen perioden was vrijwel iedere maand sprake van één of meer kasstortingen, veelal tot bedragen van vele honderden euro’s. Gelet op de omvang en de regelmaat van die kasstortingen kon het college tot het oordeel komen dat deze giften uit oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord zijn, aangezien het hier structurele bijdragen betreft ter voorziening in levensonderhoud van appellante en haar in de bijstandsverlening inbegrepen kinderen. Daarom behoren die bedragen bij de vaststelling van het recht op bijstand als middelen in aanmerking genomen te worden.
4.6. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de te beoordelen perioden te herzien in verband met de kasstortingen. Appellante heeft noch de omvang van de herziening, noch de uitoefening van die bevoegdheid bestreden. Daarom was het college bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van ten onrechte betaalde bijstand van appellante terug te vorderen. De uitoefening van deze bevoegdheid is evenmin bestreden.
4.7. Dit voert tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs