10/6827 WWB, 12/3162 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 november 2010, 2010/621 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 4 september 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 29 november 2011 ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 24 juli 2012. Partijen zijn, waarvan appellant met voorafgaand bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 26 september 2007 is ten aanzien van betrokkene de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) uitgesproken. Daarbij is, voor zover in dit geding van belang, aan de bewindvoerder gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling, bij toereikend actief, een voorschot op het salaris toegekend ter hoogte van het in het Besluit salaris bewindvoerder aangegeven minimum salaris.
1.2. Op 27 oktober 2008 heeft betrokkene bij appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de periodieke salariskosten van de bewindvoerder met ingang van juni 2008 ter hoogte van € 46,41 per maand. Daarbij heeft betrokkene onder meer een overzicht van de bewindvoerder WSNP overgelegd waarin zijn verwerkt de door betrokkene in de periode van januari 2008 tot en met september 2008 betaalde boedelbijdragen en de in die periode uit de boedel betaalde voorschotten op het salaris van de bewindvoerder. In dit overzicht wordt melding gemaakt van een boedeltegoed van € 1.356,21. Tevens blijkt uit het overgelegde overzicht dat uit de boedel in genoemde periode een bedrag van in totaal € 556,92 is betaald aan de bewindvoerder WSNP als voorschot op het salaris.
1.3. Bij besluit van 9 december 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2009, heeft appellant de aanvraag van betrokkene buiten behandeling gesteld met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 17 december 2009 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 maart 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat appellant niet bevoegd was om de aanvraag om bijzondere bijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.4. De schuldsaneringsregeling is beëindigd op 20 augustus 2009, waarbij betrokkene een zogenoemde schone lei verklaring heeft verkregen.
1.5. Bij besluit van 9 april 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2008 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de in 1.2 vermelde aanvraag om bijzondere bijstand van 27 oktober 2008 afgewezen. Hieraan is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. In september 2008 was er een boedeltegoed van € 1.352,21. Nu in artikel 320, zevende lid, van de Faillissementswet (Fw) is bepaald dat het salaris van de bewindvoerder de schuld van de boedel is en bij voorrang wordt voldaan boven alle andere schulden, kon ten tijde van de aanvraag het voorschot op het salaris van de bewindvoerder WSNP uit de boedel worden voldaan. Voor het verlenen van bijzondere bijstand bestond dan ook geen noodzaak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en bepaald dat appellant opnieuw beslist op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Met de verwijzing naar het boedeltegoed heeft appellant niet duidelijk gemaakt welke juridische grondslag aan de weigering ten grondslag is gelegd. Voor zover appellant daarmee heeft betoogd dat sprake is van een voorliggende voorziening kan deze grondslag, gelet op de uitspraak van de Raad van 29 juni 2010, LJN BM9799, geen stand houden. Voor zover appellant met de verwijzing naar het boedeltegoed de conclusie heeft getrokken dat sprake is van voldoende draagkracht om de kosten zelf te voldoen, is deze conclusie onjuist. Op grond van het enkele bestaan van een boedeltegoed kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van voldoende draagkracht. Met het oog op de nieuwe besluitvorming door appellant heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. De kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd doen zich voor, in die zin dat voor de afdracht aan de boedel voor het bewindvoerdersalaris een betalingsverplichting geldt. In dit verband heeft de rechtbank verwezen naar haar uitspraak van 5 november 2010, registratienummer 2010/511. Deze kosten moeten worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 10 juni 2008, LJN BD4040. Vervolgens moet nog de vraag worden beantwoord of betrokkene voldoende draagkracht heeft.
3. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, het volgende aangevoerd. De Fw en de daarin geregelde schuldsaneringsregeling omvatten een sluitende regeling. Gelet hierop is er geen plaats meer voor verlening van bijzondere bijstand. Indien voor het voorschot op het salaris van de bewindvoerder WSNP bijzondere bijstand moet worden toegekend, zou dit het gesloten systeem van de Fw doorkruisen. Dat voorschot wordt - zo mogelijk - uit de boedel betaald. In dit geval liet de boedel opname van het voorschot op het salaris van de bewindvoerder WSNP toe. Tot september 2008 was € 556,92 uit de boedel opgenomen als voorschot op bewindvoerdersalaris, waarna op 1 oktober 2008 nog een bedrag van € 782,79 resteerde. Dit was voldoende om maandelijks € 46,41 te voldoen aan de bewindvoerder WSNP als voorschot op haar salaris. Deze salariskosten zijn geen kosten van betrokkene zelf, maar van de boedel.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 29 november 2011 opnieuw beslist op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 december 2008 en de weigering van bijzondere bijstand gehandhaafd. De Raad zal dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De aanvraag om bijzondere bijstand van betrokkene heeft betrekking op het aan de bewindvoerder gedurende de loop van de schuldsaneringsregeling te betalen voorschot op het salaris van € 46,41 - exclusief latere verhogingen - per maand. De beoordelingsperiode loopt in dit geval van 1 juni 2008 tot en met 20 augustus 2009.
5.2. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
5.3. Artikel 295, eerste tot en met derde lid, van de Fw luidt als volgt:
1. De boedel omvat de goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt.
2. Van het inkomen en van periodieke uitkeringen onder welke benaming ook die de schuldenaar verkrijgt, wordt, onverminderd het derde lid, slechts buiten de boedel gelaten een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3. De rechter-commissaris kan op verzoek van de schuldenaar, de bewindvoerder dan wel ambtshalve bij schriftelijke beschikking het bedrag, bedoeld in het tweede lid, verhogen met een in die beschikking vast te stellen nominaal bedrag. De rechter-commissaris kan aan zijn beschikking voorwaarden verbinden en terugwerkende kracht verlenen.
5.4. In artikel 296, eerste lid, van de Fw is bepaald, voor zover hier van belang, dat door de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldenaar van rechtswege de bevoegdheid verliest om over de tot de boedel behorende goederen te beschikken en om ten aanzien van die goederen feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten. Ingevolge het tweede lid is de schuldenaar verplicht alle goederen die tot de boedel behoren op verzoek van de bewindvoerder aan hem af te leveren.
5.5. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 29 juni 2010, LJN BM9799 en LJN BM9804), dient in het kader van de toepassing van de WWB de noodzaak van de schuldsaneringsregeling uitgangspunt voor het college te zijn en staat daarmee tevens vast dat de salariskosten van de door de rechtbank benoemde bewindvoerder moeten worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan van degenen die onder de schuldsaneringsregeling vallen. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. Met name volgt de Raad appellant niet in zijn standpunt dat de salariskosten van de bewindvoerder geen kosten betreffen van betrokkene zelf. De boedel omvat immers de goederen van betrokkene, behoudens uiteraard het bepaalde in artikel 295, tweede en derde lid, van de Fw. Dat brengt met zich dat daaruit betaalde kosten ook kosten van de betrokkene zelf zijn, ook al worden die voldaan uit een geoormerkt deel van zijn goederen.
5.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht - in haar overweging ten overvloede - tot het hiervoor weergegeven oordeel over het zich voordoen, de noodzaak en de verschuldigdheid van de onderhavige kosten gekomen.
5.7. In de in 5.4 genoemde uitspraken is tot uitdrukking gebracht dat dit echter nog niet betekent dat in alle gevallen zonder meer tot verlening van bijzondere bijstand moet worden overgegaan. In ieder geval zal moeten worden beoordeeld of de kosten van de bewindvoerder zich voor de betrokkene ook daadwerkelijk voordoen. De Raad heeft in deze uitspraken overwogen dat, indien de boedel geen ruimte biedt voor de betaling van het voorschot op het salaris van de bewindvoerder, de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zich niet voordoen, en dat, indien toch een boedelbijdrage ter hoogte van het voorschot op het salaris is afgedragen, deze kosten dan zonder noodzaak zijn betaald.
5.8. De hiervoor in 5.6 beschreven situatie doet zich in het geval van betrokkene niet voor. Immers, uit het onder 1.2 vermelde overzicht blijkt dat, uitgaande van het daarin vermelde boedeltegoed en de tot en met september 2008 betaalde voorschotten op het bewindvoerdersalaris, de boedel ook gedurende de nog resterende looptijd van de schuldsanering over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 20 augustus 2009 toereikend was voor de afdracht van het salaris van de bewindvoerder. Dit betekent, mede gelet op het onder 1.1 genoemde vonnis, dat de voorschotten op het salaris van de bewindvoerder uit de boedel konden worden voldaan.
5.9. De Raad heeft in zijn uitspraak van 21 juni 2011, LJN BR0302, over een situatie als in 5.7, waarin gedurende de looptijd van de schuldsanering sprake is van een toereikend actief in de boedel van de schuldenaar om de onderhavige voorschotten te betalen, het volgende overwogen:
“Aan de saniet staat slechts ter beschikking een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 295, tweede lid, van de Fw of het met toepassing van het derde lid van dat artikel verhoogde bedrag. Toekenning van periodieke bijzondere bijstand gedurende de looptijd van de schuldsanering brengt voorts met zich, gelet op artikel 295, tweede lid, van de Fw, dat door appellant aan betrokkene toegekende bedragen aan bijzondere bijstand in hun geheel moeten worden afgedragen aan de boedel. Zolang de boedel toereikend actief vertoont zal de bewindvoerder zijn salaris bij wijze van voorschotten uit de boedel mogen opnemen, en bij de beëindiging van de schuldsanering zullen deze voorschotten worden verdisconteerd met het door de rechtbank definitief vastgestelde salaris. De betaling van het salaris van de bewindvoerder gaat voor op de betaling aan de bij de schuldsanering betrokken schuldeisers. Per saldo betekent de verlening van bijzondere bijstand in gevallen als hier aan de orde derhalve dat daarmee de ruimte voor de slotbetaling aan de schuldeisers wordt vergroot. Het achterwege blijven van bijzondere bijstand heeft, met andere woorden, geen gevolgen ten aanzien van de voor de saniet zelf gedurende de looptijd van de schuldsanering beschikbare middelen voor de dagelijkse, noodzakelijke kosten voor levensonderhoud. Binnen het hiervoor beschreven, geheel uit de Fw voortvloeiende stelsel - althans voor zover het betreft het geval waarin gedurende de looptijd van de schuldsanering voldoende ruimte in de boedel is geweest voor betaling van het salaris van de bewindvoerder en aan het eind van de schuldsanering is vastgesteld dat de saniet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, inclusief de salarisbetaling - ziet de Raad geen plaats voor verlening van bijzondere bijstand. Daarbij merkt de Raad op dat in dat geval voor de saniet na afloop van de schuldsanering geen (nieuwe) betalingsverplichting ter zake van het salaris van de bewindvoerder open zal staan. Deze kosten van schuldsanering kunnen dus geheel binnen het kader van het daarvoor in de Fw ontwikkelde stelsel worden afgewikkeld en dienen naar het oordeel van de Raad, zoals appellant ook heeft aangevoerd, niet langs de weg van de bijzondere bijstand te worden afgewenteld op voor de uitvoering van de WWB aan de gemeente beschikbaar gestelde middelen.”
5.10. Aangezien er geen aanleiding is daarover thans anders te oordelen, moet de conclusie zijn dat appellant de aanvraag om bijzondere bijstand van betrokkene terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Gelet hierop komt aan het besluit van 29 november 2011 de rechtsgrond te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 9 april 2010 ongegrond;
-vernietigt het besluit van 29 november 2011.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2012.
(getekend) J.F. Bandringa