ECLI:NL:CRVB:2012:BX6897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6799 WAO + 11/2996 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering en verlaging van WAO-uitkering met betrekking tot appellant

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die betrekking hebben op de verlaging en terugvordering van zijn WAO-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 september 2012 uitspraak gedaan. De zaak begon met een besluit van het Uwv op 22 juli 2004, waarbij de WAO-uitkering van appellant werd verlaagd van 80-100% naar 25-35%. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft in 2006 het besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, waardoor de verlaging van de uitkering definitief werd. Appellant heeft vervolgens in hoger beroep betoogd dat de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen onterecht was, omdat hij nog steeds ziek was en recht had op een hogere uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant niet gevolgd. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht tot terugvordering is overgegaan, omdat appellant ten onrechte een hogere uitkering had ontvangen. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 28 januari 2005 was verlaagd. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam correct waren en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/6799 WAO
11/2996 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2010, 09/3234 (aangevallen uitspraak 1) en 22 april 2011, 10/2769 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 september 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Een nadien namens appellant door [[M. ] ingesteld hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft [M. ] ingetrokken omdat appellant zelf al hoger beroep had ingesteld.
Het Uwv heeft afzonderlijke verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn ter - gevoegde - behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 juli 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Ook het Uwv is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 22 juli 2004 heeft het Uwv met ingang van 28 januari 2005 de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verlaagd van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% naar 25 tot 35%. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 15 september 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 maart 2006, 04/4585, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 15 september 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen geheel in stand gelaten. Er is geen hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld zodat deze in rechte is komen vast te staan.
2.1. Bij besluit van 25 maart 2009 heeft het Uwv een bedrag van € 47.357,62 aan onverschuldigd betaalde bruto WAO-uitkering over de periode van 28 januari 2005 tot en met 31 december 2008 van appellant teruggevorderd.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep tegen het besluit van 24 juni 2009 (bestreden besluit 1), waarbij het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2009 ongegrond was verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 28 januari 2005 was verlaagd naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%, dat het Uwv op verzoek van appellant ten onrechte de uitkering heeft uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dat het Uwv op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO verplicht is om onverschuldigd betaalde uitkering terug te betalen. De rechtbank is niet gebleken dat het terugvorderingsbedrag onjuist is vastgesteld. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat appellant geen gronden heeft aangevoerd waaruit moet volgen dat het Uwv op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien.
3.1. Bij besluit van 21 januari 2010 heeft het Uwv een recht van appellant op een nabetaling op grond van de Toeslagenwet over de periode van 28 januari 2005 tot en met 1 juni 2006 van € 3.680,66 verrekend met het terug te vorderen bedrag van € 47.357,62.
3.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep tegen het besluit van 10 mei 2010 (bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2010 ongegrond was verklaard. Kort gezegd heeft de rechtbank hiertoe overwogen dat appellant geen gronden heeft gericht tegen het verrekenen van de hem nabetaalde toeslag met het terug te vorderen bedrag.
4. Appellant heeft in het hoger beroep tegen beide aangevallen uitspraken in essentie dezelfde gronden aangevoerd. Kort samengevat heeft appellant betoogd dat hij in beroep is gegaan tegen het besluit van 22 juli 2004 en dat de rechtbank Amsterdam in haar uitspraak van 23 maart 2006 zijn beroep gegrond heeft verklaard en de bestreden beslissing heeft vernietigd. Volgens appellant kan er drie jaar na deze uitspraak geen sprake zijn van een vergissing. Appellant stelt nog steeds ziek te zijn en verzoekt de Raad zijn arbeidsongeschiktheid als 80 tot 100% te beschouwen en de aangevallen uitspraken 1 en 2 te vernietigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht tot terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde WAO-uitkering is overgegaan. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hierover, maakt deze tot de zijne en voegt hieraan het volgende toe.
5.2. Alleen in geval van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO kan het Uwv gehouden zijn van terugvordering af te zien. Hiervan is slechts sprake bij zeer bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de gevolgen van de terugvordering in de specifieke situatie van de betrokkene onaanvaardbaar zijn. Ook in hoger beroep heeft appellant hiertoe onvoldoende gesteld.
5.3. Voor zover appellant meent dat zijn WAO-uitkering met de uitspraak van 23 maart 2006 van de rechtbank Amsterdam berekend diende te blijven naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, miskent hij dat de rechtbank zijn beroep weliswaar gegrond heeft verklaard en het besluit van 15 september 2004 heeft vernietigd, maar dat de rechtbank ook de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand heeft gelaten. Dit betekent dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 28 januari 2005 is verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Dat het Uwv pas in 2008 heeft ontdekt dat de WAO-uitkering, overigens op verzoek van appellant zelf, bij vergissing toch is uitbetaald naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% maakt het voorgaande niet anders en levert evenmin een dringende reden als hiervoor bedoeld op.
5.4. Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat deze uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Tegen de achtergrond van de overwegingen 5.1 tot en met 5.4, en daarbij in aanmerking genomen dat appellant ook in hoger beroep geen gronden heeft aangevoerd tegen het door het Uwv verrekenen van de hem nog toekomende toeslag met het terug te vorderen bedrag, dient ook aangevallen uitspraak 2 te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) G.J. van Gendt