ECLI:NL:CRVB:2012:BX6956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/67 BESLU + 12/68 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de redelijke termijn in bestuurlijke en rechterlijke fase met betrekking tot schadevergoeding

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin zij betrokken was bij een geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 september 2012 uitspraak gedaan over de schending van de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase van de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 23 februari 2007 tot de uitspraak vier jaar en tien maanden heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn met zich meebracht.

De Raad heeft erkend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden en dat verzoekster recht heeft op een schadevergoeding van € 500,-. Het Uwv heeft eveneens erkend dat het verantwoordelijk is voor een overschrijding van zes maanden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 500,- aan verzoekster. De Raad heeft de Staat en het Uwv ieder veroordeeld tot betaling van deze schadevergoedingen, evenals tot betaling van proceskosten aan verzoekster.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de behandeling van de zaak niet langer dan vier jaar gerechtvaardigd kan worden geacht. De uiteindelijke beslissing van de Raad was dat verzoekster recht heeft op een totale schadevergoeding van € 1.000,-, gebaseerd op de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/67 BESLU + 12/68 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[A. te B. ] (verzoekster)
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) (hierna: Staat)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 september 2012
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 januari 2011, 08/1140 en 09/2403, in het geding tussen verzoekster en het Uwv.
Bij uitspraak van 13 januari 2012, LJN BV0836, heeft de Raad beslist op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van zijn uitspraak van heden genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoekster om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad tevens de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het Uwv heeft eveneens een reactie ingezonden. Namens verzoekster heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, daarop schriftelijk gereageerd met de brieven van 4 april 2012 en 3 juli 2012.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
OVERWEGINGEN
1. In zijn uitspraak van 13 januari 2012 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 februari 2007 van het (eerste) bezwaarschrift van verzoekster, tot de datum van bedoelde uitspraak, de procedure vier jaar en tien maanden heeft geduurd. Voorts is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
2. Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat verzoekster in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is te kennen gegeven dat verzoekster een vergoeding van € 500,- toekomt, nu de redelijke termijn in de rechterlijke fase met vier maanden is overschreden.
3. Namens het Uwv is erkend dat het Uwv verantwoordelijk is voor een overschrijding van de termijn van zes maanden. Het met die overschrijding samenhangende bedrag van € 500,- zal door het Uwv aan verzoekster worden overgemaakt.
4. Verzoekster meent dat de berekening van het Uwv ten aanzien van de overschrijding onjuist is omdat de bezwaarprocedure langer dan 12 maanden heeft geduurd. In de berekening van de Staat kan verzoekster zich vinden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Zoals onder 1 is weergegeven heeft de Raad vastgesteld dat de behandeling vier jaar en tien maanden heeft geduurd. De Raad ziet geen aanleiding een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is derhalve met 10 maanden overschreden. Dit leidt bij een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
5. Op juiste wijze heeft de Staat gemotiveerd waarom verzoekster een bedrag van € 500 toekomt. Hetzelfde geldt voor de uiteenzetting van het Uwv. Voor toekenning van een hoger bedrag aan schadevergoeding aan verzoekster ziet de Raad geen aanleiding.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op
€ 437,- aan verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan verzoekster van € 500,-
- veroordeelt het Uwv tot betaling van een schadevergoeding aan verzoekster van € 500,-
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 218,50
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 218,50
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2012.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L. van Eijndthoven