10/6522 WWB, 10/6523 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2010, 10/3745 en 10/3747 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 4 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R.H. Swane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 24 juli 2012. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Ten tijde in geding bedroeg de huur van de woning van appellante € 876,60 per maand. Voor deze huur kon appellante geen huurtoeslag ontvangen van de Belastingdienst: de huurtoeslaggrens lag per 1 juli 2009 op € 647,53. Bij besluit van 28 september 2009 heeft het college aan appellante bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend in de vorm van een woonkostentoeslag voor de periode van 14 juli 2009 tot en met 13 januari 2010. Daarbij heeft het college aan appellante de verplichting opgelegd om een goedkopere woning te zoeken en om zich in te schrijven bij Woningnet te Amsterdam. Appellante heeft op 10 maart 2010 verlenging van bijzondere bijstand voor hoge woonkosten aangevraagd. Daarnaast heeft zij op 8 maart 2010 bijzondere bijstand aangevraagd voor schulden. Bij besluit van 28 april 2010 (besluit I) heeft het college de aanvraag voor verlenging van bijzondere bijstand voor hoge woonkosten afgewezen op de grond dat appellante te weinig inspanningen heeft verricht om naar een vervangende of passende woonruimte te zoeken. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college ook de aanvraag voor bijzondere bijstand voor schulden afgewezen (besluit II). Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen bijstand kan worden verstrekt voor schulden en dat er geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan een uitzondering zou moeten worden gemaakt.
1.2. Bij besluit van 30 juni 2010 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit I ongegrond verklaard. Bij besluit van dezelfde datum (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit II ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.1. Op grond van artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB strekt het recht op bijstand zich niet uit tot de kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk zijn aangemerkt. Indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten, kan het bijstandverlenend orgaan daarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand toekennen.
4.2.2. Paragraaf 9.5.7 van de beleidsvoorschriften van de gemeente Amsterdam betreft bijzondere bijstand voor woonlasten. Daarin is tot uitdrukking gebracht dat huurtoeslag voor woonkosten een passende en toereikende voorliggende voorziening is. Het college verleent geen bijzondere bijstand voor de kosten van een woning met een huur boven de huurtoeslaggrens, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij is onder meer van belang of de betrokkene al woonde in woning voordat zijn recht op bijstand ontstond. Als bijzondere bijstand wordt verstrekt voor een huur gelegen boven de huurtoeslaggrens, dan wordt altijd de verplichting opgelegd om binnen een redelijke termijn van zes maanden goedkopere woonruimte te zoeken. Na zes maanden vindt in principe geen verlenging plaats. Indien de betrokkene nog geen vervangende woonruimte heeft gevonden kan de termijn met drie maanden worden verlengd. Als de aanvrager echter weinig tot geen inspanning heeft verricht om naar vervangende woonruimte te zoeken is slechts verlenging van de termijn met bijstand in de vorm van een lening mogelijk in geval van een noodsituatie.
4.2.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 13 september 2011, LJN BT1740), moet de huurtoeslag met betrekking tot woonkosten als een aan de bijstand voorliggende, passende en toereikend te achten voorziening worden beschouwd. Dit betreft ook de situatie dat geen huurtoeslag wordt verleend, omdat de rekenhuur te hoog is. Daaromtrent is immers een bewuste beslissing genomen. Het beleid van het college om desondanks in bepaalde gevallen bijzondere bijstand voor hoge woonlasten te verlenen gedurende een beperkte periode met een beperkte mogelijkheid van verlenging moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit betekent dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze wordt toegepast.
4.2.4. Appellante heeft aangevoerd dat zij aan de inspanningsverplichting heeft voldaan om een goedkopere woning te zoeken en dat niet van haar kon worden gevergd dat zij ook naar woningen buiten de gemeente zou omzien. Appellante ontving woonkostentoeslag tot en met 13 januari 2010. Tot 15 maart 2010 heeft appellante op geen enkele woning gereageerd die haar werd aangeboden via Woningnet. Appellante heeft voor deze datum evenmin op andere wijze heeft getracht een goedkopere woning te verkrijgen. Uit een uitdraai van 26 mei 2010 van het historisch overzicht van Woningnet blijkt dat appellante op 15 maart 2010 op vier aangeboden woningen en op 10 mei 2010 op één aangeboden woning en heeft gereageerd. Van appellante mocht worden verlangd dat zij in een eerder stadium en op meer woningen, ook gelegen buiten haar buurt, had gereageerd. Appellante heeft dus niet aan de aan haar opgelegde inspanningsverplichting voldaan om een goedkopere woning te vinden. Appellante heeft bovendien, anders dan zij stelt, van het college hulp gehad bij het zoeken naar een goedkopere woning, nadat zij om deze hulp had verzocht. Ten slotte heeft appellante niet aannemelijk gemaakt, dat huisuitzetting of afsluiting van gas, water en licht dreigde, zodat ook geen sprake was van een dreigende noodsituatie.
4.2.5. Het college heeft gelet op hetgeen is overwogen in 4.2.4 in overeenstemming met zijn beleid gehandeld door verlenging van de woonkostentoeslag te weigeren. Het hoger beroep faalt in zoverre.
4.3.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB (oud) heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.3.2. Ingevolge artikel 49 van de WWB (oud) kan het college, in afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel f, bijzondere bijstand verlenen (a) in de vorm van borgtocht, indien het verzoek van de belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet is afgewezen vanwege diens beperkte mogelijkheden tot terugbetaling en de borgtocht noodzakelijk is om de krediettransactie alsnog doorgang te doen vinden door onder meer een gemeenschappelijke kredietbank en (b) indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
4.3.3. De stelling van appellante dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat zij niet afdoende kon worden geholpen door een schuldhulpbureau, treft geen doel, reeds omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een saneringskrediet heeft aangevraagd en dat deze aanvraag is afgewezen.
4.3.4. Zoals reeds is overwogen in 4.2.4 heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat een huisuitzetting of afsluiting van gas, water en licht dreigde. De stelling van appellante dat de schulden buiten haar toedoen zijn ontstaan heeft zij niet nader onderbouwd. De Raad ziet ook in hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs