12/1521 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2012, 11/4241 (aangevallen uitspraak)
[Naam appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Financiën, thans: de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
Datum uitspraak 13 september 2012.
PROCESVERLOOP
In verband met een herverdeling van taken is in dit geding de staatssecretaris in de plaats getreden van de Minister van Financiën. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de minister verstaan.
Namens appellant heeft mr. drs. C.J.M. Scheen hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2012. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Scheen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door [d. J.] en mr. P.H. Jacobs.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam bij de Belastingdienst te Amsterdam. In 1994 heeft de staatssecretaris geweigerd de toenmalige indeling van appellant in groepsfunctie C te wijzigen in groepsfunctie E. Die weigering is door de Raad in stand gelaten (CRvB 15 november 2001, 99/5035). In 2001 heeft appellant gesolliciteerd naar een functie op het niveau van groepsfunctie E, maar is hij hiervoor afgewezen. De handhaving van deze afwijzing in bezwaar heeft geen stand gehouden (CRvB 30 juni 2005, 04/1519). Bij nieuw besluit op bezwaar van 9 november 2005 heeft de staatssecretaris appellant alsnog per 1 december 2001 benoemd in groepsfunctie E. Inmiddels waren de conflicten echter opgelopen en was appellant sedert januari 2002 situatief arbeidsongeschikt.
1.2. Bij besluit van 18 juni 2007 heeft de staatssecretaris, met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), aan appellant eervol ontslag verleend met ingang van 1 augustus 2007. Bij besluit van 10 augustus 2007 is het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit is door de Raad vernietigd (CRvB 6 mei 2010, 08/6954).
1.3. Bij besluit van 1 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het ontslagbesluit opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Het geschil spitst zich toe op de ontslagregeling die door de staatssecretaris is verbonden aan het ontslag "op andere gronden". Die regeling houdt in dat aan appellant tot de datum waarop hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt een uitkering wordt toegekend van 80% van de berekeningsgrondslag. Deze grondslag is het op 31 juli 2007 voor appellant geldende salaris, vermeerderd met de vakantietoeslag van 8%.
3.2. Naar vaste rechtspraak brengt het beginsel van een behoorlijke belangenafweging mee dat een ontslag zoals hier aan de orde in het algemeen vergezeld moet gaan van toekenning van een aanspraak (garantie) op een (minimale) ontslaguitkering. Die ontslaguitkering moet ten minste gelijk zijn aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de regeling(en) over bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, alsof er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, van de WW (CRvB 27 augustus 2009, LJN BJ7006 en TAR 2010, 14).
3.3. Eveneens volgens vaste rechtspraak is een uitkeringsregeling op minimumniveau alleen dan onvoldoende, als komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of als een uitkering op dat niveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht (CRvB 9 december 2010, LJN BO8173 en TAR 2011, 93). Het gaat hierbij niet om volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis.
3.4. Niet in geschil is, dat de door de staatssecretaris voor appellant getroffen ontslagregeling naar hoogte en duur uitgaat boven de minimaal vereiste uitkering als onder 3.2 bedoeld. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de staatssecretaris daarmee compensatie willen bieden voor het ongelukkige verloop van de sollicitatieprocedure. Ook is rekening gehouden met de wijze waarop de uitspraak van de Raad van 15 november 2001 is weergegeven in de personeelspublicatie Belastingbulletin. De staatssecretaris erkent dat bij het opstellen van deze publicatie meer had kunnen en moeten worden gedaan om te voorkomen dat die uitspraak tot de persoon van appellant is te herleiden. Voor een verdergaande tegemoetkoming ziet de staatssecretaris echter geen aanleiding.
3.5. Met de rechtbank, onderschrijft de Raad dit laatste standpunt van de staatssecretaris. De gedingstukken laten zien dat de vertrouwensbreuk die tot het ontslag heeft geleid in overwegende mate is veroorzaakt doordat appellant zich niet heeft kunnen of willen losmaken van zijn opvatting dat hij kort gezegd - in het verleden structureel werkzaamheden heeft verricht op het niveau van groepsfunctie E, zonder de daarbij behorende bezoldiging te ontvangen. Die opvatting is door de Raad in zijn uitspraak van 15 november 2001 verworpen, maar zij is de opstelling van appellant tegenover de Belastingdienst blijven bepalen. De staatssecretaris heeft zich voldoende ingespannen om een oplossing te vinden voor de hieruit voortvloeiende conflictsituatie. De indeling van appellant in groepsfunctie E met terugwerkende kracht tot 1 december 2001 moet vooral in dit licht worden bezien. Daarbij is aan appellant, mede ter voorkoming van langdurige en voor hem en zijn partner belastende procedures, om pragmatische redenen het voordeel van de twijfel gegeven. Vast staat dat de staatssecretaris in het conflict ook steken heeft laten vallen, maar die zijn - zoals onder 3.4 uiteengezet - gecompenseerd door de ontslagregeling boven het minimum vast te stellen. Gelet op al hetgeen naar voren is gekomen omtrent het ontstaan en voortbestaan van de conflictsituatie, acht de Raad appellant met deze compensatie zeker niet tekort gedaan. Daarbij is mede van belang dat appellant jarenlang bezoldiging heeft genoten zonder daar een arbeidsprestatie tegenover te stellen. Van een zodanig aandeel van de staatssecretaris dat de ontslaguitkering (nog) hoger had moeten worden vastgesteld, kan niet worden gesproken.
3.6. Het ontslag, voor zover aangevochten, houdt dus in rechte stand. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
3.7. Appellant heeft zowel in bezwaar als in beroep en hoger beroep verzocht om schadevergoeding. Deze verzoeken moeten worden opgevat als verzoeken om vergoeding van schade wegens onrechtmatigheid van het ontslag. Zij zijn in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak terecht afgewezen. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, is immers van onrechtmatigheid van het ontslagbesluit geen sprake. Op dit punt slaagt het hoger beroep dus evenmin. De Raad zal het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding om dezelfde reden afwijzen.
3.7.1. De Raad stelt echter tevens vast dat appellant bij brief van 22 oktober 2010 een verzoek om schadevergoeding bij de staatssecretaris heeft ingediend dat een bredere strekking heeft dan alleen vergoeding van schade wegens onrechtmatigheid van het ontslag. Ter zitting is gebleken dat de staatssecretaris op dit bredere verzoek nog niet heeft beslist. De Raad vertrouwt erop dat dit op korte termijn alsnog zal gebeuren.
3.8. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.R. Schuurman