ECLI:NL:CRVB:2012:BX7290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3726 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die samen met haar partner bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had verzocht om haar bijstand om te zetten van de norm voor een alleenstaande ouder naar gezinsbijstand, nadat haar partner weer bij haar was komen wonen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand van appellante per 25 december 2009 ingetrokken, met als reden dat het inkomen van haar partner minstens zo hoog was als de ontvangen bijstand. Het college stelde dat appellante en haar partner niet voldaan hadden aan hun inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet bevoegd was om de bijstand van appellante zonder meer in te trekken. De Raad stelt vast dat appellante en haar partner alle benodigde inlichtingen hebben verstrekt en dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het inkomen van de partner hoger was dan de bijstand. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam en verklaart het beroep van appellante gegrond. Het college wordt opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de Raad. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting en de zorgvuldigheid die het college moet betrachten bij het vaststellen van het recht op bijstand. De Raad concludeert dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand kunnen blijven, en dat het college opnieuw moet beslissen over de aanvraag van appellante.

Uitspraak

10/3726 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2010, 10/1819 en 10/2137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 4 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2012. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en haar partner, [partner] ([partner]), ontvingen van 27 december 2007 tot 27 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een gezin. Het college heeft appellante per 27 oktober 2009 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder nadat zij het college heeft gemeld dat haar partner niet meer bij haar verbleef. Appellante heeft het college op 25 december 2009 voorts gemeld dat [partner] weer bij haar was komen wonen en zij heeft het college verzocht om haar bijstand te verlenen naar de norm voor een gezin. De sociale recherche heeft naar aanleiding daarvan een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft [partner] onder meer verklaard dat hij vanaf januari 2009 als oproepkracht werkzaam was voor een shoarmazaak, [naam shoarmazaak], en dat in geval van een oproep hij niet meer dan tien uur per maand werkte. Daarbij heeft hij verklaard dat hij sinds 1 oktober 2009 uit verveling twee tot drie keer per week drie tot vier uur in de shoarmazaak aanwezig was zonder werkzaamheden te verrichten. Als hij daarna vertrok mocht hij een pizza of een broodje meenemen. Bij besluit van 8 april 2010 heeft het college de uitkering van appellante met ingang van 25 december 2009 ingetrokken op de grond dat haar partner een inkomen heeft dat minstens zo hoog is als de bijstand die zij ontvangt.
1.2. Bij besluit van 6 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante en haar partner niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting met als gevolg dat met ingang van 25 december 2009 het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.2. Zoals volgt uit 1.1 heeft appellante op 25 december 2009 het college verzocht haar bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder om te zetten naar gezinsbijstand. Het verzoek van appellante is op één lijn te stellen met een aanvraagsituatie. Een beslissing op een aanvraag is een begunstigend besluit - ook in geval van een afwijzing - daar wordt verzocht om toekenning van een prestatie, terwijl bij een belastend besluit een eerder toegekende prestatie wordt ontnomen. Het bestreden besluit betreft in feite de weigering van het college om de bijstand van appellante voort te zetten naar de norm voor gehuwden. Het college was niet bevoegd om de bijstand van appellante met ingang van 25 december 2009 zonder meer in te trekken op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.3. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.4. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven en overweegt daartoe het volgende.
4.4.1. In geval van een aanvraag dient de aanvrager aannemelijk te maken dat hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden en daartoe de nodige inlichtingen te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen in het kader van de onderzoeksplicht op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, hetzij omdat hij geen of onvoldoende inlichtingen heeft verschaft, hetzij omdat hij onjuiste inlichtingen heeft verschaft, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.2. Op 1 februari 2010 hebben appellante en [partner] in het kader van het door het college ingestelde onderzoek, het college ingelicht over de werkzaamheden en aanwezigheid van [partner] bij [shoarmazaak]. Appellante en haar partner hebben alle voor de beoordeling van een aanvraag benodigde inlichtingen verstrekt. Hen kan dus niet worden verweten dat zij de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB hebben geschonden door geen of onvoldoende inlichtingen te verschaffen.
4.4.3. [partner] heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij sinds 5 februari 2010 weer werkte bij [shoarmazaak], dat hij daar maximaal tien uur per maand werkte en dat hij daar sinds 1 oktober 2009 twee à drie keer per week drie à vier uur verbleef uit verveling. Uit deze verklaring, gelezen in samenhang met hetgeen onder 4.5 is overwogen, volgt dat hij meer uren heeft gewerkt in de shoarmazaak dan op de salarisstroken wordt vermeld. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat [partner] meer uren heeft gewerkt dan hij heeft verklaard. De Raad ziet althans geen grond het door [partner] verklaarde voor onjuist te houden. De mogelijk gerezen twijfel over de juistheid van de verstrekte informatie had voor het college aanleiding behoren te zijn om nader onderzoek te doen. Nu het college dat heeft nagelaten, kan het niet tot de conclusie komen dat het recht op bijstand door een schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen. Het voorgaande betekent dat het college ook niet bevoegd is de aanvraag om gezinsbijstand van appellante met ingang van 25 december 2009 op die grond af te wijzen.
4.4.4. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand kunnen worden gelaten en dat de Raad evenmin zelf in de zaak kan voorzien. Daarom zal het college opgedragen worden een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij geldt het volgende.
4.5. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 4 mei 2010, LJN BM4269) vooronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. [partner] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Daarbij dient mede in aanmerking te worden genomen dat hij heeft verklaard dat hij na het doorbrengen van zijn vrije tijd in de shoarmazaak van [shoarmazaak] een pizza of een broodje mocht meenemen. [partner] werkte blijkens de gedingstukken tien uur per maand tegen een uurloon van € 8,12. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat [partner], gelet op zijn verklaring dat hij twee à drie keer per week drie à vier uur aanwezig was, daarnaast nog eens twaalf uur per week werkzaamheden verrichtte. Gelet hierop was, anders dan het college en de voorzieningenrechter oordeelden, het recht op bijstand van appellante ten tijde in geding wel vast te stellen, met dien verstande dat rekening dient te worden gehouden met een aantal in aanmerking te nemen gewerkte uren van 62 (13x12:3=52+10) tegen een uurloon van € 8,12. Omdat hier enkel een cijfermatige uitwerking resteert, zal de Raad hier volstaan met de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Daarbij dient het college tevens te beslissen over het door appellante ingediende verzoek om vergoeding van wettelijke rente.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in bezwaar, op € 1.311,-- in beroep en op € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 mei 2010;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 193,-- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.622,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) R. Scheffer
HD