ECLI:NL:CRVB:2012:BX8887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/503 WWB + 12/3014 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens verwijtbare werkloosheid en onvoldoende gebruik van aangeboden voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de bijstandsuitkering van appellant. Appellant ontving van 16 mei 2009 tot 1 oktober 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd per 1 oktober 2009 beëindigd omdat appellant over inkomsten beschikte die gelijk waren aan of hoger dan de bijstandsnorm. Appellant ontving echter een officiële waarschuwing van zijn werkgever, SagEnn, wegens afwezigheid zonder bericht. Ondanks meerdere pogingen van de werkgever om contact op te nemen, was appellant niet bereikbaar. Uiteindelijk werd appellant op 28 oktober 2009 ontslagen. Appellant heeft zich pas op 23 november 2009 gemeld voor bijstand, wat leidde tot een verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand, omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gezondheidsklachten hem belet hebben zich eerder te melden voor bijstand. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn gezondheidsklachten en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich vóór 30 oktober 2009 bij zijn consulent heeft gemeld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 27 april 2010 gegrond, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 24 mei 2012 ongegrond. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorzieningen en dat de verlaging van de bijstand met 20% gedurende een maand terecht was opgelegd.

De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.311,--, waarvan € 437,-- aan de griffier van de Raad moet worden betaald. De uitspraak is openbaar gedaan op 2 oktober 2012.

Uitspraak

11/503 WWB, 12/3014 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2010, 10/2011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 2 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. El Fizazi.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 16 mei 2009 tot 1 oktober 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Per 1 oktober 2010 is appellant op arbeidsovereenkomst voor drie maanden, met een proeftijd van een maand, gaan werken voor SagEnn Extend ( SagEnn ). Bij besluit van 30 oktober 2009 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2009 beëindigd (lees: ingetrokken), omdat appellant per die datum over inkomsten beschikte gelijk aan of hoger dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
1.2. Bij brief van 14 oktober 2009 heeft appellant een officiële waarschuwing van SagEnn ontvangen in verband met zijn afwezigheid zonder bericht. Er is door SagEnn meerdere keren - tevergeefs - geprobeerd om appellant telefonisch te bereiken. Appellant is onder verwijzing naar het arbeidsreglement er op gewezen dat hij verplicht is afwezigheid wegens (bijvoorbeeld) ziekte uiterlijk om 9.00 uur diezelfde dag door te geven.
1.3. Bij brief van 27 oktober 2009 heeft appellant opnieuw een officiële waarschuwing van SagEnn gekregen. Er is meerdere keren geprobeerd telefonisch contact op te nemen met appellant, maar hij was niet bereikbaar voor SagEnn. Als appellant niet vóór vrijdag 30 oktober 2009 contact opnam met zijn consulent zou een tweede officiële waarschuwing volgen en een loonstop. Bij brief van 28 oktober 2009 heeft SagEnn appellant, nog in zijn proeftijd, per direct ontslagen.
1.4. Op 23 november 2009 heeft appellant zich gemeld om bijstand aan te vragen. Bij besluit van 21 januari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 april 2010 (bestreden besluit), heeft het college appellant met ingang van 23 november 2009 bijstand ingevolge de WWB toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het minimumloon. Voorts heeft het college besloten de bijstand met ingang van 1 december 2009 gedurende een maand te verlagen met 100%. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn baan bij SagEnn door eigen toedoen is kwijtgeraakt, waardoor hij verwijtbaar werkloos is geworden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant, samengevat en voor zover nog van belang, het volgende aangevoerd. Gezondheidsklachten hebben hem belet eerder dan 23 november 2009 bijstand aan te vragen. Bovendien is hij binnen een termijn van 30 dagen na de beëindiging van de bijstand opnieuw in bijstandbehoevende omstandigheden geraakt. Hem kwam per 28 oktober 2009, toen hij zijn inkomsten uit arbeid bij SagEnn verloor, weer bijstand toe. De maatregel kan niet worden opgelegd, omdat hem tot 30 oktober 2009 de tijd was gegund zich te melden bij zijn consulent, terwijl hij op 28 oktober 2009 werd ontslagen.
4. Hangende het hoger beroep heeft het college bij besluit van 24 mei 2012, voor zover van belang, het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en de maatregel van 100% gedurende een maand gewijzigd in een maatregel van 20% gedurende een maand, op de grond dat de arbeid bij SagEnn moet worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het college heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Raad van 6 september 2011, LJN BR7098. Het college heeft besloten voor het overige het besluit van 21 januari 2010 te handhaven. Appellant heeft hierop, voor zover van belang, zijn onder 3 geformuleerde gronden gehandhaafd. De Raad zal het besluit van 24 mei 2012, waarmee niet volledig aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Aangezien het college het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
5.2. Vervolgens zullen de beroepsgronden tegen het besluit van 24 mei 2012 worden beoordeeld.
De ingangsdatum
5.3. Appellant heeft zich op 23 november 2009 gemeld voor het aanvragen van bijstand. De grond dat gezondheidsklachten hem hebben belet zich eerder dan 23 november 2009 te melden, heeft appellant niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. De brief van de huisarts van 9 juli 2009 waarin deze meldt dat appellant depressieve klachten heeft is daartoe onvoldoende. Uit de brief blijkt weliswaar dat appellant depressieve klachten heeft, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat appellant vanwege die klachten niet in staat zou zijn geweest om eerder een aanvraag te doen.
5.4. Vaststaat dat de bijstand van appellant bij het besluit van 30 oktober 2009 per 1 oktober 2009 is ingetrokken. Hieruit volgt dat appellant voorafgaand aan de bijstandsverlening met ingang van 23 november 2009 gedurende een periode van langer dan 30 dagen geen bijstand heeft ontvangen. Dit enkele feit staat, gelet op artikel 45, derde lid, van de WWB, aan herleving van het recht op bijstand met ingang van 28 oktober 2009 in de weg. Zie in dat verband ook de uitspraak van de Raad van 24 juni 2008, LJN BD5288.
De verlaging
5.5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
5.6. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Rotterdam (Afstemmingsverordening).
5.7. Artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
5.8. Artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB een gedraging betreft die behoort tot de derde categorie. Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de derde categorie vastgesteld op twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
5.9. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij heeft gereageerd op de brieven die SagEnn hem op 14 oktober 2009 en 27 oktober 2009 heeft gestuurd in verband met zijn afwezigheid zonder bericht. De omstandigheid dat SagEnn in de brief van 27 oktober 2009 appellant tot 30 oktober 2009 de gelegenheid heeft geboden zich te melden bij zijn consulent laat onverlet dat SagEnn op grond van de gesloten arbeidsovereenkomst appellant in de proeftijd kon ontslaan. Bovendien heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij zich daadwerkelijk vóór 30 oktober 2009 bij zijn consulent heeft gemeld. Met het college is de Raad dan ook van oordeel dat appellant onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorziening bij SagEnn en daarmee zijn verplichting ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB niet is nagekomen.
5.10. Gelet op wat in 5.9 is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid bij de handelwijze van appellant ontbreekt. De bijstand van appellant dient dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de artikelen 6, tweede lid, aanhef en onder c, en 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening te worden verlaagd met in beginsel 20% gedurende een maand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college de verlaging op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening op een lager percentage had moeten vaststellen, de duur van de verlaging had moeten beperken dan wel vanwege dringende redenen van de verlaging had moeten afzien.
5.11. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 24 mei 2012 ongegrond moet worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 874,-- in beroep en € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.311,--.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 april 2010 gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 april 2010;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 mei 2012 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.311,--
waarvan € 437,-- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
De griffier is buiten staat te tekenen
HD