Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2011, 10/5912 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats], België, (appellant)
College voor zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K Siemeling en mr. M. Mulder.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1 januari 2004 een vervroegd pensioen ten laste van de Stichting Philips Pensioenfonds (hierna: Philips-pensioen). Hij woont in België en is daar na zijn vervroegde pensionering nog werkzaam geweest tot 8 april 2006. Met ingang van die datum staat hij ingeschreven bij de Christelijke Mutualiteit Oostende ten laste van Nederland. Vanaf 1 januari 2009 ontvangt hij een Belgisch pensioen en is de inschrijving ten laste van Nederland beëindigd.
1.2. Het college heeft appellant bij brief van 21 november 2008 meegedeeld dat geen voorlopige jaarafrekening voor de buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet kon worden gestuurd, omdat nog geen jaaropgave van de pensioeninstantie is ontvangen. Meegedeeld is dat appellant pensioeninkomen heeft waarover geen bijdrage is ingehouden en waarvoor nog geen factuur is verstuurd. Definitieve vaststelling van de buitenlandbijdrage zou op zijn vroegst in de tweede helft van 2009 verwacht mogen worden.
1.3. Het college heeft bij brief van 22 maart 2010 kennis gegeven van zijn besluit om de verschuldigde bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2007 definitief vast te stellen op € 3.573,58.
1.4. Appellant heeft tegen het besluit van 22 maart 2010 bezwaar gemaakt. Hij heeft aangevoerd dat hij voor en na 2007 voor zijn ziektekosten ononderbroken verzekerd is geweest bij IAK en dat hij alle premies steeds nauwgezet heeft betaald. Het is hem onduidelijk wat het probleem is.
1.5. Het college heeft het bezwaar bij besluit van 26 oktober 2010 ongegrond verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat appellant door het ontvangen van zijn Philips-pensioen in 2007 recht had op zorg in België ten laste van Nederland en dat hij daarvoor aan Nederland een bijdrage is verschuldigd. Dat appellant een particuliere ziektekostenverzekering heeft afgesloten doet daaraan niet af.
1.6. Appellant is tegen het besluit van 26 oktober 2010 in beroep gegaan. Hij heeft aangevoerd dat alle betalingen zijn gedaan overeenkomstig de instructies van het college en IAK. Hij begrijpt niet dat na vier jaar nog een rekening wordt gestuurd. Hij is steeds verzekerd geweest bij IAK, zowel tijdens zijn dienstverband bij Philips als erna en hij heeft de premies altijd nauwgezet betaald. Na zijn dienstverband bij Philips is hij nog twee jaar werkzaam geweest in België en heeft hij daar betaald voor de Belgische zorgverzekering. Anders dan het college stelt heeft hij geen particuliere ziektekostenverzekering afgesloten, maar de bestaande IAK-verzekering voortgezet. Appellant wil de bijdrage Zorgverzekeringswet verrekend zien met de premie voor zijn ziektekostenverzekering.
1.7. Het college heeft aangevoerd dat de Christelijke Mutualiteit Oostende heeft bevestigd dat appellant met ingang van 8 april 2006 recht heeft op zorg ten laste van Nederland. De verzekering die appellant bij IAK had is een aanvullende buitenlandverzekering. Dat de bijdrage Zorgverzekeringswet zo laat is opgelegd komt doordat het college eerst door een mail van de Christelijke Mutualiteit Oostende van 8 november 2007 bekend werd met het feit dat appellant niet langer werkzaam was in België. Het had op de weg van appellant gelegen informatie in te winnen over de gevolgen van de beëindiging van zijn werkzaamheden voor zijn recht op zorg. Voor de door appellant voorgestelde verrekening bestaat geen wettelijke grondslag. De buitenlandbijdrage is een wettelijk verschuldigde bijdrage die appellant verschuldigd is voor de zorg waarop hij verdragsrechtelijk recht heeft in België ten laste van Nederland. De premie aan IAK staat daar los van omdat zij verschuldigd is op grond van een verzekeringsovereenkomst.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant in België recht heeft op zorg volgens het woonlandpakket van België ten laste van Nederland. Hij is daarvoor een wettelijke (sociale zekerheids)bijdrage verschuldigd aan het Nederlandse zorgstelsel. Uit het dossier blijkt dat de verzekering bij IAK een aanvullende (particuliere) buitenlandverzekering is. De premies die appellant in 2007 heeft afgedragen aan IAK zijn premies voor die verzekering en niet een bijdrage voor het woonlandpakket. Door die betalingen heeft hij niet reeds een deel van die bijdrage voldaan. Dat appellant ervoor gekozen heeft om in aanvulling op het woonlandpakket een particuliere verzekering aan te houden bij IAK, is zijn eigen keuze geweest. De kosten hiervan dienen dan ook voor zijn eigen rekening te blijven. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de buitenlandbijdrage laat is vastgesteld heeft de rechtbank overwogen dat in artikel 6.3.3 van de Regeling zorgverzekering geen sprake is van een verjarings- of vervaltermijn. Door geen heffingsrente in rekening te brengen heeft het college de overschrijding van die termijn voldoende gecompenseerd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Noch IAK noch het college heeft op enig moment tussen 2006 en 2010 gezegd dat de bestaande verzekering niet zou gelden, laat staan bijkomend zou zijn. Appellant heeft de hem toegezonden formulieren steeds ingevuld en tijdig toegestuurd en heeft daarover nooit enige opmerking gehad. Appellant begrijpt voorts de overweging over de aanvulling op het woonlandpakket niet. Er is nooit sprake geweest van een keuze; de bestaande verzekering is gewoon voortgezet. Hem is nooit gezegd dat die verzekering niet nodig was. Appellant begrijpt tenslotte de overweging over de rente niet. Hij heeft aan IAK steeds betaald voor zijn verzekering.
4. Het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit een kopie van de zorgpolis blijkt dat appellant voor het jaar 2007 bij IAK verzekerd was voor een IAK-woonlandpakket en een IAK-tandartsverzekering. Dit is een aanvulling op het wettelijke woonlandpakket en wordt daarom aangemerkt als een aanvullende particuliere verzekering.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 28 van Verordening EG 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71) bepaalt voor zover hiervan belang het volgende:
“1. De rechthebbende op een pensioen of rente verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat, of op pensioenen of renten verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer lidstaten, die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont, heeft niettemin zelf, evenals zijn gezinsleden, recht op deze prestaties, voor zover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde lidstaat, of van ten minste één van de voor deze verzekering bevoegde lidstaten, eventueel met inachtneming van artikel 18 en van bijlage VI recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken staat woonde. De prestaties worden verleend op de volgende voorwaarden:
a) de verstrekkingen worden voor rekening van het in lid 2 bedoelde orgaan verleend door het orgaan van de woonplaats, alsof de betrokkene recht had op een pensioen of een rente krachtens de wettelijke regeling van de staat op het grondgebied waarvan hij woont, en hij recht op verstrekkingen had;[…]
2. In de in lid 1 bedoelde gevallen komen de verstrekkingen voor rekening van het overeenkomstig de volgende regels vastgestelde orgaan:
a) indien de rechthebbende krachtens de wettelijke regeling van één lidstaat recht op bedoelde verstrekkingen heeft, komen deze voor rekening van het bevoegde orgaan van deze staat;[…]”
5.2. Artikel 33 van Vo. 1408/71 bepaalt voor zover hier van belang:
“1. Het orgaan van een lidstaat dat een pensioen of rente verschuldigd is en dat een wettelijke regeling toepast waarin is bepaald, dat voor rekening van een pensioen -of rentetrekker bijdragen of premies worden ingehouden om de kosten van de prestaties bij ziekte en moederschap te dekken, is gemachtigd deze bedragen, berekend overeenkomstig de betrokken wettelijke regeling, in te houden op het pensioen of de rente welke dit orgaan verschuldigd is, voor zover de prestaties krachtens de artikelen 27, 28, 28 bis, 29, 31 en 32 voor rekening van een orgaan van bedoelde lidstaat komen.’
2. Wanneer de pensioen- of rentetrekker in de in artikel 28 bis bedoelde gevallen krachtens de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont, uit hoofde van zijn woonplaats aldaar, premies of soortgelijke inhoudingen verschuldigd is voor de dekking van de kosten van prestaties wegens ziekte of moederschap, zijn deze niet invorderbaar.”
5.3. Met ingang van 1 januari 2006 is de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) in werking getreden. Vanaf die datum hebben personen als appellant, indien geen sprake is van een prevalerend recht, op grond van Verordening EG 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in hun woonland, ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg zijn zij ingevolge artikel 69 van de Zvw een bijdrage Zvw verschuldigd. Deze bijdrage (hierna: buitenlandbijdrage) is – nader – geregeld in de Regeling zorgverzekering (hierna: Regeling) en bestaat uit:
a. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw,
b. een inkomensafhankelijke bijdrage berekend overeenkomstig de berekeningssystematiek van de premie voor de AWBZ, maar gecorrigeerd met een zogenoemde woonlandfactor, en
c. een bijdrage, gelijk aan de niet-inkomensafhankelijke premie voor de Zvw.
5.4. De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 augustus 2009, LJN BJ6362 overwogen dat Nederland op grond van artikel 33 van Vo. 1408/71 bevoegd is om een buitenlandbijdrage te heffen. Deze bijdrage moet, mede gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 februari 2000 in de zaken C-34/98 en C-169/98 (Commissie-Frankrijk) worden gekwalificeerd als een sociale bijdrage bestemd voor de financiering van (een deel van) het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel. De opbrengsten ervan worden toegevoegd aan het Zorgverzekeringsfonds, waaruit Nederland de kosten van zorg op grond van internationale verdragen betaalt.
5.5. Hieruit volgt dat de aan appellant opgelegde buitenlandbijdrage niet kan worden aangemerkt als een premie voor een ziektekostenverzekering, maar als een wettelijk geregelde sociale bijdrage voor de kosten van een deel van het Nederlandse sociale zorgstelsel, zodat de door hem betaalde premies voor zijn verzekering bij IAK daarmee niet kunnen worden verrekend.
5.6. De Raad stelt verder vast dat appellant met ingang van 8 april 2006 en mitsdien ook in het jaar 2007 niet meer werkzaam is geweest. Daardoor was met ingang van 8 april 2006 geen sprake van een prevalerend recht op medische zorg ten laste van België en was appellant met ingang van die datum - en dus ook in het jaar 2007 - op grond van Vo. 1408/71 verdragsgerechtigd op medische zorg in zijn woonland overeenkomstig het in dat land geregelde pakket, ten laste van Nederland.
5.7. Met betrekking tot de beroepsgrond van appellant dat hij geen aanvullende particuliere ziektekostenverzekering heeft afgesloten bij IAK, overweegt de Raad dat op grond van de beschikbare gegevens niet duidelijk is wat in 2007 de omvang van het in de polis van IAK verzekerde pakket is. Daargelaten die omvang, overweegt de Raad dat de ziektekostenverzekering bij IAK in het geval van appellant niet op grond van artikel 2.5.2, eerste en tweede lid, van de Invoeringswet Zorgverzekeringswet met ingang van 1 januari 2006 van rechtswege kan zijn vervallen voor zover aan die verzekering rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan het recht op dekking dat ingevolge Vo. 1408/71 bestaat op het woonlandpakket van België ten laste van Nederland. Appellant was immers op die datum niet verdragsgerechtigd tot het woonlandpakket van België ten laste van Nederland omdat hij toen werkzaam was in België en uit dien hoofde verzekerd bij de mutualiteit. Dit laat echter onverlet dat hij in het gehele jaar 2007 op grond van zijn Philips-pensioen wel verdragsgerechtigd tot het woonlandpakket van België was en dat hij in dat jaar om die reden een buitenlandbijdrage verschuldigd was. Dat in dat jaar tevens nog een verzekering bij IAK liep, met een dekking die mogelijk geheel gelijk is geweest aan die in 2005 en 2006, doet daaraan niet af, ook niet wanneer dat geheel of ten dele tot een dubbele dekking ten opzichte van het woonlandpakket van de sociale zorg in België heeft geleid. Het is de vrije keuze van appellant om zich particulier bij te verzekeren en zo ja, tot welke omvang.
5.8. De beroepsgrond dat het college en IAK appellant niet hebben geïnformeerd over zijn rechtspositie, treft evenmin doel. Op grond van de beschikbare gegevens moet de Raad het ervoor houden dat het college appellant omstreeks december/januari 2006 in algemene termen heeft geïnformeerd over de gevolgen van de inwerkingtreding van de Zvw. Indien dat vragen over zijn rechtspositie heeft opgeworpen, had het op de weg van appellant gelegen om daar informatie over in te winnen. Eventuele onduidelijkheid daarover kan er niet toe leiden, dat geen buitenlandbijdrage mag worden opgelegd. Deze Raad wijst erop dat deze bijdrage imperatief wettelijk verschuldigd is.
5.9. Met betrekking tot de overweging van de rechtbank over het niet heffen van rente, verenigt de Raad zich geheel met de aangevallen uitspraak.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012.
(getekend) J.M. Tason Avila