ECLI:NL:CRVB:2012:BX9607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6386 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor advocaatkosten en griffierecht op basis van financiële draagkracht

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. P.A.I. De Spirt, hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, die zijn aanvragen om bijzondere bijstand voor advocaatkosten en griffierechten gedeeltelijk had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan. De commissie had bijstand toegekend voor kosten gemaakt vanaf 19 februari 2010, maar afgewezen voor kosten gemaakt vóór deze datum, omdat appellant toen over voldoende financiële draagkracht beschikte. De Raad bevestigde deze beslissing, waarbij werd vastgesteld dat appellant vóór 19 februari 2010 een inkomen had dat hoger was dan de bijstandsnorm, en dat hij in staat was om de kosten zelf te voldoen. De Raad oordeelde dat de commissie terecht de datum van 19 februari 2010 als peildatum had gehanteerd voor de beoordeling van de financiële draagkracht. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de draagkracht te hoog was vastgesteld en dat rekening gehouden moest worden met betalingstermijnen in de nota's. De Raad oordeelde echter dat het tijdstip waarop de kosten zijn opgekomen bepalend is, en niet het moment waarop de rekeningen zijn gepresenteerd. De Raad concludeerde dat de aanvragen om bijzondere bijstand voor kosten gemaakt vóór 19 februari 2010 terecht waren afgewezen, en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.B.J. van der Ham als voorzitter, en werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

11/6386 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 oktober 2011, 10/5084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
Datum uitspraak 9 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.I. De Spirt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Voor appellant is mr. P.F.M. Gulickx, kantoorgenoot van mr. De Spirt, verschenen. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Jacobs.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft in april 2010 een viertal aanvragen om bijzondere bijstand voor advocaatkosten en griffierechten ingediend. Bij besluit van 26 april 2010 heeft de commissie deze aanvragen gedeeltelijk afgewezen. De commissie heeft bijstand toegekend voor de kosten gemaakt vanaf 19 februari 2010 (€ 437,--) en afgewezen voor de kosten die gemaakt zijn vóór deze datum (€ 545,--). Aan dit besluit heeft de commissie ten grondslag gelegd dat appellant vóór 19 februari 2010 een inkomen had dat hoger was dan de bijstandsnorm en dat hij tot die datum over voldoende draagkracht beschikte om de kosten zelf te voldoen. De tot 19 februari 2010 aanwezige financiële draagkracht heeft de commissie vastgesteld op
€ 4.030,04.
1.2. Bij besluit van 22 november 2010 (bestreden besluit) heeft de commissie het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 april 2010 gegrond verklaard en alsnog bijstand toegekend voor een bedrag van € 41,-- omdat deze kosten na 19 februari 2010 zijn gefactureerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. De draagkracht is te hoog vastgesteld. Ook in de periode vóór 19 februari 2010 heeft appellant over onvoldoende draagkracht beschikt om de nota’s waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd te kunnen voldoen. Bij het bepalen van het tijdstip van de kosten dient rekening te worden gehouden met de betalingstermijnen die in de nota’s staan vermeld, waardoor voor veel meer nota’s dan thans het geval is bijzondere bijstand zal moeten worden verleend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Als vaststaand kan worden aangenomen dat het draagkrachtjaar van appellant loopt van 1 juli 2009 tot 1 juli 2010. Bij brief van 16 juli 2009 heeft de commissie in het kader van een andere procedure waarbij appellant partij is (Rechtbank Breda, 18 november 2010, nrs. 09/5023 en 10/155) de draagkracht van appellant voor dat jaar vastgesteld op € 2.250,60, omgerekend € 187,55 per maand. Nu het hoger beroep tegen deze uitspraak is ingetrokken staat de hoogte van de draagkracht onherroepelijk vast. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van de commissie laten weten deze bedragen in deze zaak aan te houden. Met ingang van 19 februari 2010 heeft appellant bijstand ontvangen, waardoor zijn financiële draagkracht op nihil is vastgesteld. De commissie heeft in redelijkheid deze datum als nieuwe peildatum kunnen hanteren.
4.3. De aanvragen om bijzondere bijstand hebben bovendien betrekking op kosten die zijn gemaakt voordat de aanvragen zijn ingediend. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 15 mei 2007, LJN BA6875) is in deze situatie het tijdstip waarop de kosten zijn opgekomen bepalend en niet het tijdstip waarop de rekeningen van deze kosten aan appellant worden gepresenteerd. Hierin ligt besloten dat in de nota’s eventueel opgenomen betalingstermijnen elke relevantie missen. Dat de commissie heeft gemeend ten gunste van appellant af te moeten wijken omdat niet duidelijk kon worden gemaakt wanneer de kosten precies zijn opgekomen en in plaats daarvan de data van de nota’s bepalend heeft geacht, is bepaald niet onredelijk.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 vloeit voort dat appellant vóór 19 februari 2010 over voldoende draagkracht beschikte om de kosten zelf te voldoen. De commissie heeft de aanvragen die betrekking hebben op kosten gemaakt vóór deze datum dan ook terecht afgewezen.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) N.M. van Gorkum
HD