ECLI:NL:CRVB:2012:BX9980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4971 WWB + 10/4972 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar bijstandsintrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de intrekking van bijstand van betrokkene, die sinds 15 maart 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Doesburg, had de bijstand per 1 december 2006 ingetrokken op basis van vermeende schending van inlichtingenverplichtingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaar van betrokkene ontvankelijk was, omdat de bezwaartermijn pas was aangevangen na de aangetekende verzending van het besluit op 1 april 2009, en niet op de datum van het besluit zelf. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de verzending van het besluit van 9 september 2008 niet aannemelijk was gemaakt door appellant. De Raad oordeelde dat de betrokkene niet tijdig op de hoogte was gesteld van het besluit, en dat het bezwaar van 10 december 2008 ontvankelijk was, omdat het al was ingediend voordat de termijn was aangevangen. De Raad weigerde een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het debat zich voornamelijk had gericht op de ontvankelijkheid van het bezwaar en niet op de inhoudelijke gronden van de intrekking van de bijstand. De Raad veroordeelde appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 899,54.

Uitspraak

10/4971 WWB, 10/4972 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 augustus 2010, 09/3220 en 10/672 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Doesburg (appellant)
[A. te B.]
Datum uitspraak 9 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Kiliç-Sahin, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Appellant heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kiliç-Sahin. Tevens is verschenen T. Çetinkaya, de door betrokkene meegebrachte tolk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft vanaf 15 maart 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen.
1.2. Bij besluit van 9 september 2008 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 december 2006 ingetrokken op de grond dat zij de inlichtingenverplichtingen heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 31 oktober 2008, voor zover hier van belang, heeft appellant de gemaakte kosten van algemene bijstand over de periode van 1 december 2006 tot en met 2 oktober 2007 tot een bedrag van € 13.772,35 bruto en de gemaakte kosten van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 904,50 van betrokkene teruggevorderd. Het besluit van 31 oktober 2008 vermeldt dat bij onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand is vastgesteld dat in ieder geval vanaf 1 december 2006 sprake is van een verzwegen samenwoning met [B.], waardoor het recht op bijstand vanaf die datum niet kan worden vastgesteld en dat op 9 september 2008 is besloten de bijstand vanaf 1 december 2006 in te trekken. Bij besluit van 30 juni 2009 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2008 ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 december 2009 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2008 wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene van 10 december 2008 dat moet worden geacht gericht te zijn tegen de besluiten van 9 september 2008 en 31 oktober 2008. Ten aanzien van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat, zo al moet worden aangenomen dat de verzending van het besluit van 9 september 2008 op die datum door appellant aannemelijk is gemaakt, de betwisting van betrokkene van de ontvangst van dit besluit niet ongeloofwaardig is. Derhalve is de termijn voor het maken van bezwaar niet op 10 september 2008 aangevangen, maar op 1 april 2009, de dag nadat het besluit per aangetekende post naar de toenmalige gemachtigde van betrokkene is gestuurd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant het bezwaarschrift van 10 december 2008, aangevuld op 30 december 2008, tegen het besluit van 31 oktober 2008 had moeten aanmerken als mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 september 2008. Het bezwaarschrift en aanvullend bezwaarschrift bevatten gronden die gericht zijn tegen de intrekking van de bijstand, aangezien daarin de vermeende gezamenlijke huishouding van betrokkene met [B.] wordt bestreden. Het bezwaarschrift van 10 december 2008 betreft een voortijdig bezwaar als bedoeld in artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat daaraan ten onrechte ten grondslag is gelegd dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2006 in rechte vaststaat omdat betrokkene, anders dan appellant meent, tegen het intrekkingsbesluit wel bezwaar heeft gemaakt.
3. Appellant heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellant is van mening dat in dit geval sprake is van een ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van het besluit van 9 september 2008 omdat de gemachtigde van betrokkene in eerste instantie heeft ontkend dat betrokkene het besluit heeft ontvangen en pas nadien is aangevoerd dat het bezwaarschrift van 10 december 2008 gericht was tegen beide besluiten. Voorts is eerst ter zitting van de rechtbank aangevoerd dat “ook” de bewindvoerder van betrokkene het besluit van 9 september 2008 niet heeft ontvangen. Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat het besluit van 9 september 2008 is verzonden en betrokkene heeft dat niet betwist. Voorts had van betrokkene verwacht mogen worden dat zij eerder dan op 9 november 2009, de datum waarop het op 11 september 2009 gedateerde bezwaarschrift is ontvangen, bezwaar had gemaakt, omdat zij door de verwijzing in het besluit van 31 oktober 2008 naar het besluit van 9 september 2008 op de hoogte was van het bestaan van laatstgenoemd besluit. Ook uitgaande van het standpunt dat het bezwaarschrift van 10 december 2008 mede gericht was tegen het besluit van 9 september 2008 is dit bezwaar niet tijdig ingediend en om die reden niet-ontvankelijk.
4. Betrokkene deelt het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 9 september 2008 aan haar is verzonden. Volgens betrokkene is het standpunt van appellant dat betrokkene niet betwist dat het besluit van 9 september 2008 is verzonden, niet juist. Eerst nadat haar huidige gemachtigde het procesdossier op 4 september 2009 inzake bestreden besluit 1 had ontvangen is betrokkene bekend geworden met het besluit van 9 september 2008. De toenmalige gemachtigde heeft betrokkene er niet van op de hoogte gebracht dat het besluit van 9 september 2008 onderdeel uitmaakt van de stukken die op 31 maart 2009 per aangetekende post aan die gemachtigde zijn verzonden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift dat niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.2. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens inmiddels vaste rechtspraak van de Raad (waaronder CRvB 15 juni 2011, LJN BQ9423) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet te zijn gebleken van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal het bestuursorgaan nader bewijs moeten leveren ten aanzien van de ontvangst van het besluit.
5.3. Niet is in geschil dat het besluit van 9 september 2008 is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum. Appellant heeft evenwel geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de verzending van dit besluit is aangetekend in een daarvoor gebruikt registratiesysteem. Dat in het bezwaarschrift de verzending van het besluit niet is betwist, houdt niet in dat betrokkene die verzending erkent, maar, zoals ter zitting toegelicht, dat betrokkene daarover geen kennis draagt en om die reden geen argumenten had om de verzending te kunnen betwisten. Betrokkene was ten tijde van het besluit van 9 september 2008 op basis van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen onder bewind gesteld. Alle voor betrokkene bestemde post werd - door middel van een zogenoemde postblokkade - gestuurd naar de bewindvoerder. De bewindvoerder heeft alle voor betrokkene bestemde post, waaronder het besluit van 31 oktober 2008, vervolgens aan betrokkene doen toekomen. Ter zitting van de Raad is nader toegelicht dat de bewindvoerder uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij het besluit van 9 september 2008 niet heeft ontvangen, zodat dit besluit ook niet is doorgestuurd naar betrokkene.
5.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat betrokkene het besluit moet hebben ontvangen. De verwijzing in het besluit van 31 oktober 2008 naar het besluit van 9 september 2008 kan niet gelden als een juiste bekendmaking van laatstgenoemd besluit. In het besluit van 31 oktober 2008 is weergegeven dat, op welk moment en om welke reden, is overgegaan tot intrekking van de bijstand van betrokkene met ingang van 1 september 2006. Het standpunt in het aanvullend beroepschrift van 19 maart 2010 dat tijdig bezwaar is gemaakt tegen beide besluiten moet in dat licht worden bezien en betekent op zichzelf niet dat betrokkene erkent het besluit van 9 september 2008 toentertijd te hebben ontvangen. Aan de mededeling van de gemachtigde van betrokkene ter zitting van de rechtbank dat “ook” de bewindvoerder dit besluit niet heeft ontvangen, kan niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan hecht, omdat alle post bestemd voor betrokkene in eerste instantie naar de bewindvoerder wordt gezonden. Om die reden lag het voor betrokkene in de rede om navraag te doen bij haar bewindvoerder of deze het besluit heeft ontvangen. Appellant heeft geen nader bewijs geleverd ten aanzien van de ontvangst van het in geding zijnde primaire besluit. Gelet op het vorenstaande bestaat grond voor het oordeel dat redelijkerwijs moet worden betwijfeld of het besluit van 9 september 2008 op die datum aan betrokkene is toegezonden en na die verzending door haar is ontvangen.
5.5. Het oordeel van de rechtbank dat de termijn van indiening van bezwaar tegen het besluit van 9 september 2008 eerst op 1 april 2009, de dag na verzending van dit besluit per aangetekende post aan de toenmalige gemachtigde van betrokkene, is aangevangen, kan eveneens worden onderschreven. In het bezwaarschrift van 10 december 2008 en het aanvullend bezwaarschrift van 30 december 2008 heeft betrokkene aangevoerd dat appellant er ten onrechte van uitgaat dat betrokkene heeft samengewoond. In het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2008 zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering van bijstand, maar is alleen de vermeende gezamenlijke huishouding bestreden. Aangezien dit bezwaar is ingediend voor aanvang van de termijn voor het indienen van bezwaar, die op 1 april 2009 is aangevangen, en het besluit inmiddels op 9 september 2008 was genomen, bestond geen grond voor de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
5.6. De Raad kan in dit geval het geschil niet definitief beslechten door instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of door zelf in de zaak te voorzien. Evenmin bestaat aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen, nu het debat van partijen in drie opeenvolgende procedures hoofdzakelijk gericht is geweest op de ontvankelijkheid van het bezwaar. De bespreking van de feiten die tot de intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2006 aanleiding hebben gegeven, is tot nu toe onderbelicht gebleven in de standpunten van partijen. Bovendien heeft betrokkene, desgevraagd, ter zitting als voorkeur uitgesproken dat wordt afgezien van toepassing van de bestuurlijke lus.
5.7. Uit hetgeen in 5.1 tot en met 5.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand en op € 25,54 aan reiskosten, in totaal € 899,54.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 899,54, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens
HD