ECLI:NL:CRVB:2012:BY0341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/7223 Bbz, 12/4193 Bbz
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf in het kader van bijstandsverlening zelfstandigen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De appellant, het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, had de aanvraag van betrokkene afgewezen op de grond dat zijn bedrijf niet levensvatbaar was. Na een tussenuitspraak van de Raad, waarin werd geoordeeld dat de appellant in beginsel mocht afgaan op het advies van de intern adviseur, heeft de Raad het nieuwe besluit van de appellant beoordeeld. De intern adviseur had op basis van een deugdelijke analyse geconcludeerd dat de verwachte omzet van het bedrijf van betrokkene onvoldoende was om de bedrijfskosten te dekken en om in het levensonderhoud van betrokkene en zijn gezin te voorzien. De Raad oordeelde dat de appellant terecht had geconcludeerd dat er geen realistische prognose van de omzet was en dat de bedrijfskosten te hoog waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het besluit van 30 maart 2010 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 7 juni 2012 ongegrond werd verklaard. Tevens werd de appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,--.

Uitspraak

11/7223 Bbz, 12/4193 Bbz
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 juni 2011, 10/5130 (aangevallen tussenuitspraak) en van 7 oktober 2011, 10/5130 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (appellant)
[A. te B.]
Datum uitspraak 16 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens en H.G.J. van Haaren. Voor betrokkene is
mr. Van de Wege verschenen.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 8 mei 2012, LJN BW5347, heeft appellant op 7 juni 2012 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 26 juni 2012 heeft mr. Van de Wege namens appellant een zienswijze over dit besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat in de eerste plaats naar de tussenuitspraak van 8 mei 2012. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Het geschil betreft de afwijzing van de aanvraag van betrokkene om bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) op de grond dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf van betrokkene. Deze afwijzing is gebaseerd op het advies van een financieel economisch adviseur van het team Zelfstandigen van de gemeente Eindhoven (intern adviseur). Anders dan de rechtbank, is de Raad in de tussenuitspraak tot het oordeel gekomen, samengevat, dat appellant in beginsel geacht wordt met de intern adviseur de benodigde deskundigheid in huis te hebben voor een adequate beoordeling van een aanvraag als hier aan de orde. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak komen voor vernietiging in aanmerking.
1.2. Tevens is in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van appellant van 30 maart 2010, waarbij appellant het besluit van 19 juni 2009 tot afwijzing van de aanvraag heeft gehandhaafd, voor vernietiging in aanmerking komt. Het berust niet op een deugdelijke motivering, aangezien appellant de inhoudelijke bezwaren van betrokkene tegen de afwijzing van zijn aanvraag niet heeft weerlegd.
1.3. Bij besluit van 7 juni 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 juni 2009 wederom ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering in die zin dat de in bezwaar aangevoerde gronden puntsgewijs en gemotiveerd zijn beoordeeld. De Raad zal dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
1.4. In zijn zienswijze tegen dit nadere besluit heeft betrokkene aangevoerd, samengevat, dat zijn onderbouwing van de aanvraag deugdelijk is en dat de (handhaving van de) afwijzing van die aanvraag nog steeds onvoldoende is gemotiveerd.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling van het bestreden besluit.
2.1. Onder een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep wordt volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na verlening van bijstand een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan.
2.2. Naar vaste rechtspraak (CRvB 24 oktober 2010, LJN BO2818) is een bijstandverlenend orgaan in zaken als de onderhavige gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op het verkregen advies van een ter zake deskundige instantie of deskundig persoon. In dit geval doet zich geen situatie voor waarin die regel niet opgaat. Appellant mocht in dit geval afgaan op het advies van de intern adviseur van 18 juni 2009, zoals gehandhaafd bij nader rapport van 31 mei 2012. De intern adviseur heeft op een deugdelijke wijze toegelicht op welke gronden moet worden aangenomen dat het bedrijf van betrokkene niet levensvatbaar moet worden geacht. Appellant heeft dat standpunt in het bestreden besluit overgenomen en verwerkt.
2.2.1. Het standpunt van appellant is in de eerste plaats dat betrokkene geen realistische prognose heeft gegeven van de omzet van het bedrijf, mede in aanmerking genomen het aantal zonnebanken in het bedrijf, de prijsstelling, de concurrentie van andere bedrijven in deze branche, de betekenis die betrokkene hecht aan passanten van zijn bedrijf - zowel wat betreft het verkrijgen van bekendheid als wat betreft het doen van impulsbezoeken - en het voornemen van betrokkene om de studio in te richten met tweedehandsapparatuur. Betrokkene heeft daartegenover onvoldoende gesteld. Betrokkene heeft zijn stellingname over de te verwachten omzet ook niet onderbouwd met verkregen gegevens uit een deugdelijk marktonderzoek. De door betrokkene voorziene bedrijfsomzet is in wezen gebaseerd op eigen verwachtingen, wat als onvoldoende moet worden beschouwd.
2.2.2. In de tweede plaats heeft appellant de door betrokkene begrote bedrijfskosten op onderdelen als te laag beoordeeld. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de kosten van bouwkundige voorzieningen, van voorfinancieringen en van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. In wat betrokkene daartegenover heeft gesteld is geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat appellant de bouwkundige kosten en de kosten van een verzekering heeft overschat. Betrokkene voert aan dat het niet reëel is rekening te houden met voorfinanciering van zes maanden huur en vaste lasten en dat deze over een kortere periode moeten worden begroot. Op dit punt is voor het standpunt van beide partijen wat te zeggen. Maar, ook als van een kortere periode van voorfinanciering op dit onderdeel zou worden uitgegaan, dan nog zijn de bedrijfskosten zodanig hoog dat, uitgaande van een realistische bedrijfsomzet, onvoldoende winst resulteert om kredieten af te lossen en tevens te voorzien in het levensonderhoud van betrokkene en zijn gezin.
2.3. Bij het voorgaande wordt betrokken dat het standpunt van de intern adviseur, zoals overgenomen door appellant, op hoofdlijnen overeenstemt met de tot de gedingstukken behorende, op 9 december 2008 over het voorgenomen bedrijf van betrokkene uitgebrachte, adviesrapportage van een aan Motivity verbonden adviseur. Weliswaar is die rapportage uitgebracht in het kader van het Pilotproject Microfinanciering en niet in het kader van het Bbz 2004, maar ook in die rapportage wordt de conclusie getrokken dat het te verwachten bedrijfsresultaat onvoldoende is voor aflossing van kredieten en voor de voorziening in het levensonderhoud.
2.4. Gelet op 2.2 en 2.3 kan buiten bespreking blijven het standpunt van appellant dat het bedrag van het bedrijfskapitaal dat in dit geval nodig is hoger is dan het maximumbedrag dat ingevolge het Bbz 2004 zou kunnen worden verstrekt.
2.5. De conclusie is dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
3. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand. Gelet op de vernietiging van het besluit van 30 maart 2010, dient de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling in stand te worden gelaten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak;
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover het betreft de
proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juni 2012 ongegrond;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,--.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) N.M. van Gorkum
HD