11/4968 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 juli 2011, 10/7511 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Namens appellante heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 15 februari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
De Raad heeft het onderzoek geschorst en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Partijen hebben ter zitting ingestemd met afdoening van deze zaak buiten zitting.
1.1. Appellante was vanaf 1998 voor 38 uur per week werkzaam als administratief medewerkster heffingen en relatiebeheer bij [werkgever]. In november 2001 heeft zij haar werkzaamheden wegens een handletsel gestaakt. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van destijds 52 weken heeft het Uwv aan appellante met ingang van 6 november 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Vanaf 2005 is appellante voor 27 uur per week bij haar werkgever werkzaam geweest in een aangepaste functie van administratief medewerkster. Het dienstverband van appellante is per 1 april 2008 geëindigd. In aansluiting hierop heeft appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit die uitkeringssituatie heeft appellante zich op 29 november 2009 ziek gemeld met spier-, pees- en gewrichtsklachten. Aan haar is deswege een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Bij op bezwaar genomen besluit van 20 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 27 juli 2010 gehandhaafd, waarbij aan appellante per 15 maart 2010 verdere uitkering ingevolge de ZW is ontzegd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante per 15 maart 2010 niet langer een ZW-uitkering toekomt, op de grond dat zij met ingang van die datum - gelet op de aard en omvang van haar medische klachten in relatie tot de belastende factoren van de arbeid - niet langer ongeschikt was voor haar werkzaamheden. Daarbij is uitgegaan van de door appellante laatstelijk verrichte, aan haar mogelijkheden aangepaste arbeid van administratief medewerkster, bestaande uit 70% van de werktijd werken met de computer en 30% van de werktijd opruim- en archiefwerkzaamheden.
2.1. In beroep bij de rechtbank heeft het geschil zich toegespitst op de vraag naar welke arbeidsmaatstaf de ongeschiktheid tot werken van appellante moet worden beoordeeld.
2.2. Appellante stelt zich op het standpunt dat die maatstaf haar oorspronkelijke voltijds vervulde functie van administratief medewerkster heffingen en relatiebeheer is. Dienaangaande heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad als maatstaf voor de ongeschiktheid tot werken moet worden genomen het laatstelijk voor de intrede van die ongeschiktheid verrichte werk. Dat is in het geval van appellante het aangepaste werk van administratief medewerkster gedurende 27 uur per week. Daarbij heeft de rechtbank in de omstandigheid dat appellante deze werkzaamheden verrichtte in het kader van haar re-integratie naar haar oude hoofdzakelijk uit computerwerk bestaande functie geen aanleiding gezien een uitzondering op deze hoofdregel te aanvaarden. Ook de overige gronden van appellante om niet het aangepaste werk van administratief medewerkster gedurende 27 uur als maatstaf voor de ongeschiktheid tot werken te hanteren heeft de rechtbank verworpen.
2.3. De ter zitting van de rechtbank door appellante aangevoerde grond dat zij ook ongeschikt is tot werken indien voor die ongeschiktheid als maatstaf wordt gehanteerd haar aangepaste werk van administratief medewerkster, heeft de rechtbank verworpen, nu appellante in beroep geen medische stukken heeft aangevoerd, noch haar standpunt met medische stukken heeft onderbouwd.
2.4. Met inachtneming van het voorgaande heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellante door het Uwv terecht per 15 maart 2010 in staat is geacht om haar eigen arbeid te verrichten.
3.1. In hoger beroep heeft appellante - samengevat - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte, althans ondeugdelijk gemotiveerd, eraan voorbij is gegaan dat zij haar laatstelijk verrichte werkzaamheden in het kader van een re-integratietraject heeft uitgeoefend. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte, althans ondeugdelijk gemotiveerd, heeft verworpen de grief van appellante dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd uit welke werkzaamheden het eigen werk van appellante bestaat. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste uitleg van artikel 19, vijfde lid, van de ZW heeft gegeven.
3.2. Bij verweerschrift heeft het Uwv aangevoerd dat er geen enkele grond bestaat om van de hoofdregel dat uitgegaan moet worden van de laatstelijk verrichte arbeid af te wijken. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat indien als maatstaf zou worden gehanteerd de oorspronkelijk verrichte arbeid van administratief medewerkster heffingen en relatiebeheer gedurende 38 uur per week, dit in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 29, vijfde lid, van de ZW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.1.2. In het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, welke bepaling bij Wet van 12 december 2007 - houdende regels tot bevordering van de activering van personen die aanspraak maken op een uitkering op grond van de Ziektewet (Stb. 2007, nr. 553) - is ingevoerd en met ingang van 1 januari 2008 in werking is getreden, is, voorzover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2. In hoger beroep is het geschil, gelijk in eerste aanleg, beperkt tot de vraag naar welke arbeidsmaatstaf de ongeschiktheid tot werken per 15 maart 2010 moet worden beoordeeld.
4.3.1. De omstandigheid dat appellante, zoals zij stelt, haar laatste werk verrichtte in het kader van een re-integratietraject brengt niet met zich dat niet voldoende de aard, omvang en zwaarte van de werkzaamheden bepaald is. Terecht heeft de rechtbank in dit verband van belang geacht dat appellante al drie jaar gedurende 27 uur per week 70% van haar tijd besteedde aan computerwerkzaamheden en 30% aan archiefwerkzaamheden. Van met het re-integratietraject mogelijk gepaard gaande extreem verlichtende werkomstandigheden waardoor de laatstelijk verrichte werkzaamheden geen juiste arbeidsmaatstaf kunnen vormen, is niet gebleken.
4.3.2. Nu de rechtbank op goede gronden bij haar oordeel is uitgegaan van de laatstelijk verrichte werkzaamheden en in het bestreden besluit die werkzaamheden als arbeidsmaatstaf, gelet op het daaraan ten grondslag liggend rapport van 8 september 2010 van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer, zijn genomen, treft de beroepsgrond van appellante dat de rechtbank ten onrechte niet, althans ondeugdelijk gemotiveerd, is ingegaan op de grond dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd uit welke werkzaamheden het eigen werk van appellante bestaat, geen doel.
4.3.3. De beroepsgrond van appellante dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 19, vijfde lid, van de ZW slaagt dan ook niet.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak waarbij het beroep ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is gegeven door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012.