12/611 ZW, 12/612 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 december 2011, 11/700 en 11/699 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2012. Appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Offermans. Het Uwv heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is laatstelijk met ingang van 29 december 2008 tot 29 december 2009 werkzaam geweest bij de [naam werkgever] als productiemedewerker kartonnen dozen vouwen voor 40 uur per week. Appellant is sinds 2001 bekend met hartklachten en met klachten aan het bewegingsapparaat. Na een ziekmelding per 2 maart 2009 (naar later bekend wordt naar aanleiding van een ongeval) heeft appellant op 10 november 2009 het werk hervat waarna hij zich vervolgens op 19 november 2009 wederom heeft ziek gemeld in verband met een toename van de hartklachten. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 29 december 2009 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Appellant is op 6 april 2010 en 19 mei 2010 op het spreekuur van de verzekeringsarts J.J.M. Crijns geweest. Deze heeft appellant - na het verkrijgen van informatie van cardioloog P.J.H.A. Peereboom van 11 oktober 2007 en 1 december 2008 - ongeschikt geacht voor zijn arbeid tot einde wachttijd.
1.3. Appellant heeft op 22 november 2010 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In verband hiermee is appellant op
29 december 2010 op het spreekuur van verzekeringsarts J. van der Hart geweest. Deze heeft op basis van anamnese, lichamelijk onderzoek en dossierstudie de beperkingen van appellant vastgesteld en neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 december 2010. Daarbij zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van zware fysieke arbeid, deadlines en productiepieken. De arbeidsdeskundige heeft na verkregen informatie van de werkgever in de rapportage van 3 januari 2011 de werkbelasting in het eigen werk omschreven. Verzekeringsarts Van der Hart heeft vervolgens in de rapportage van 11 januari 2011 geconcludeerd dat appellant met ingang van 12 januari 2011 geschikt is voor het eigen werk.
1.4. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 11 januari 2011 meegedeeld dat appellant met ingang van 12 januari 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.5. Bij besluit van 12 januari 2011 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij vanaf
11 maart 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij voor het einde van de wachttijd van 104 weken al beter was.
1.6. Het tegen het besluit van 11 januari 2011 gemaakte bezwaar heeft het Uwv - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in de rapportage van 15 april 2011 - bij besluit van 18 april 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.7. Het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2011 heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2011 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard. Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank - gelet op alle voorhanden medische gegevens - geen aanknopingspunten gevonden om de eindconclusies van het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts in twijfel te trekken en heeft de rechtbank geoordeeld dat de in het dossier aanwezige gegevens de conclusie kunnen dragen dat appellant met ingang van 12 januari 2011 in medisch opzicht in staat is geacht zijn arbeid te verrichten. Volgens de rechtbank heeft appellant geen gegevens overgelegd waaruit medische beperkingen zijn te herleiden die ernstiger zijn dan door het Uwv is aangenomen ten aanzien van de cardiologische klachten, de rugklachten en de klachten als gevolg van het ongeval dat hem in 2009 is overkomen. De rechtbank heeft met betrekking tot bestreden besluit 2 geoordeeld dat de geschiktverklaring voor het eigen werk per 12 januari 2011 betekent dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering, te weten gedurende 104 weken niet (volledig) in staat zijn geweest door ziekte zijn werk te doen.
3. In hoger beroep heeft appellant - evenals in beroep - aangevoerd dat hij op en na 12 januari 2011 niet geschikt te achten is voor zijn laatste werk. De Arbo-artsen hebben appellant vanaf 2 maart 2009 tot het einde van het dienstverband op 29 december 2009 arbeidsongeschikt geacht. Het onderzoek door de verzekeringsartsen is niet zorgvuldig geweest omdat de informatie van de Arbo-artsen niet is betrokken bij de oordeelsvorming. De conclusie van verzekeringsarts Van der Hart om appellant geschikt te achten voor zijn eigen werk is in het licht van de bevindingen van de Arbo-artsen en verzekeringsarts Crijns onbegrijpelijk. Er is geen sprake van een verbetering van de gezondheidstoestand. Voorts is in de FML geen rekening gehouden met de beperkingen als gevolg van de hart- en rugklachten. Volgens appellant moet met alle beperkingen rekening gehouden worden. Uit de brief van de cardioloog van 24 augustus 2010 blijkt verder dat de inspanningstest is gestaakt vanwege pijn op de borst. De vraag of appellant geschikt te achten is voor zijn werk had volgens appellant moeten worden voorgelegd aan de cardioloog. Verder is er geen rekening gehouden met de - door verzekeringsarts Crijns geconstateerde - psychische klachten. Appellant is dan ook van mening dat hij tot aan het einde van de wachttijd arbeidsongeschikt is en dat hij aan de voorwaarde voor een WIA-uitkering voldoet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van bestreden besluit 1 (ZW).
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In dit geval is dat het werk van productiemedewerker kartonnen dozen vouwen voor 40 uur per week zoals omschreven in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 3 januari 2011.
4.2. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken. De aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek waarover inzichtelijk is gerapporteerd. Appellant is lichamelijk onderzocht en er is rekening gehouden met de informatie van de behandelend cardioloog en van de huisarts. Dat geen informatie is opgevraagd bij de Arbo-arts is niet onzorgvuldig te achten nu deze informatie betrekking heeft op een tijdvak gelegen vóór de datum in geding. De voorhanden medische gegevens bieden geen aanknopingspunten om de conclusies van het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts in twijfel te trekken. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is er, gelet op de informatie van de cardioloog, op geen enkele wijze medisch te verklaren, dat appellant het laatst verrichte werk - gezien de daarin voorkomende belastingen - niet kan verrichten. In de FML van 29 december 2010 is in de rubriek “dynamische handelingen” rekening gehouden met lichamelijke beperkingen vanwege de cardiologische feiten. Verder is er ook van ongevalsgevolgen bij de huisarts niets bekend en valt ook uit de ongevalsanamnese tijdens de hoorzitting niet af te leiden dat sprake is geweest van enig letsel door de val met de fiets. Daarnaast is er bij de huisarts geen beeld bekend van psychische aard.
4.3. In reactie op de gronden van appellant in hoger beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts uitvoerig gereageerd met een rapportage van 3 februari 2012. Het hierin verwoorde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts kan volledig onderschreven worden. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat appellant met de reeds bestaande hartklachten het laatst verrichte werk heeft uitgevoerd en dat er in de medische situatie niets is gewijzigd zodat er geen reden is om beperkingen voor zijn eigen werk op dat vlak aan te nemen. Er bestaat in dit verband met name geen twijfel aan het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat er - gelet op de informatie van de cardioloog van 7 april 2010 - ten opzichte van de situatie voor uitval geen energetische redenen zijn vanuit cardiologisch vakgebied om van minder belastbaarheid uit te moeten gaan dan voor uitval mogelijk was. Dat de fietsinspanningstest in mei 2010 is gestaakt wegens pijn op de borst is volgens de bezwaarverzekeringsarts logisch, maar tijdens het weergeven van deze klacht werden geen objectieve aanwijzingen gevonden voor het optreden van zuurstoftekort in de hartspier ter verklaring van deze klacht vanuit het hart. Omdat de klacht niet voortkwam uit het hart zelf, is er geen stoornis in de hartfunctie af te leiden. De bezwaarverzekeringsarts heeft, tot slot, terecht aangegeven, dat het feit dat verzekeringsarts Crijns appellant - achteraf mogelijk ten onrechte - in de ZW-uitkering heeft laten zitten geen directe gevolgen heeft voor de beoordeling die verzekeringsarts Van der Hart heeft doorgevoerd.
4.4. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die een ander licht kan werpen op de beoordeling. Het Uwv heeft appellant terecht en op juiste gronden met ingang van 12 januari 2011 geschikt geacht voor zijn eigen werk.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 (WIA).
5. Met de terechte geschiktverklaring voor het eigen werk met ingang van 12 januari 2011 moet vastgesteld worden dat appellant de wachttijd van 104 weken, die eindigt op 11 maart 2011, niet heeft voltooid. Appellant voldoet hiermee niet aan de voorwaarde neergelegd in artikel 54, eerste lid, aanhef en sub a van de Wet WIA voor het ontstaan van het recht op een WIA-uitkering. Het Uwv heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat appellant met ingang van 11 maart 2011 geen aanspraak kan maken op een WIA-uitkering.
6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden