ECLI:NL:CRVB:2012:BY3886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5561 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van de partnertoeslag op basis van niet opgegeven nabestaandenpensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van de partnertoeslag van appellant, die niet het nabestaandenpensioen van zijn partner had opgegeven. Appellant ontving sinds augustus 2006 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een toeslag omdat zijn partner nog geen 65 jaar was. In november 2009 ontdekte de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat de partner van appellant inkomen had, wat leidde tot een herziening van de toeslag over de periode van augustus 2006 tot november 2009. De Svb kondigde aan het te veel ontvangen bedrag van € 24.476,92 terug te vorderen en een boete op te leggen.

De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond, waarbij werd overwogen dat appellant zijn verplichtingen niet was nagekomen door het nabestaandenpensioen niet te melden. In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het inkomen van de partner van appellant terecht als inkomen in de zin van de AOW werd aangemerkt en dat de Svb de toeslag met terugwerkende kracht mocht herzien. De Raad benadrukte dat appellant had moeten begrijpen dat het nabestaandenpensioen invloed had op de toeslag, ondanks zijn argumenten dat hij niet goed was geïnformeerd door de Svb.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van herziening af te zien. De Raad concludeerde dat de Svb haar beleid consistent had toegepast en dat appellant niet had aangetoond dat hij aan zijn inlichtingenplicht had voldaan. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en de terugvordering van de toeslag blijft gehandhaafd.

Uitspraak

10/5561 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 1 september 2010, 10/646 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 21 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2012. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.
OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant is met ingang van augustus 2006 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, alsmede een volledige toeslag ingevolge die wet, omdat zijn partner de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt.
1.2. In november 2009 heeft de Svb een nader onderzoek ingesteld in verband met de constatering van verschillen tussen de inkomsten van de partner van appellant zoals die bij de Belastingdienst bekend waren en de gegevens die daarover bij de Svb op dat moment voorhanden waren.
1.3. Bij besluit van 2 december 2009 heeft de Svb de aan appellant toegekende toeslag herzien over de periode van augustus 2006 tot en met november 2009 op de grond dat zijn partner inkomen heeft genoten. In een begeleidende brief bij dat besluit heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat het voornemen bestaat het te veel ontvangen bedrag van € 24.476,92 van hem terug te vorderen en een boete op te leggen.
1.4. Bij het bestreden besluit van 14 april 2010 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2009 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant op het aanvraagformulier heeft vermeld dat zijn partner geen inkomsten heeft. Zijn partner geniet echter een nabestaandenpensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP).
Een nabestaandenpensioen van het ABP moet worden gezien als inkomen in verband met arbeid in de zin van het Inkomensbesluit AOW 1996. Opgemerkt wordt dat in het geval van appellant er geen dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Het bezwaar tegen de aankondiging van de terugvordering en het voornemen een boete op te leggen heeft de Svb bij besluit van 12 januari 2010 niet-ontvankelijk verklaard nu de onder 1.3 genoemde brief niet gericht is op enig rechtsgevolg en hierdoor geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en onder meer overwogen dat de Svb het ABP-nabestaandenpensioen terecht heeft aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 7, eerste lid, onder c, van het Inkomensbesluit AOW 1996 die op de AOW-toeslag in mindering dienen te worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant zijn verplichtingen niet nagekomen. Hij heeft het ABP-nabestaandenpensioen van zijn partner niet aan de Svb gemeld, niet bij de aanvraag en ook niet op een later moment. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het betreffende nabestaandenpensioen van invloed kon zijn op de toeslag. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake was van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de uitkering zonder terugwerkende kracht dient te worden herzien. Hij heeft daartoe betoogd dat hij de inlichtingenplicht bij de aanvraag noch nadien heeft geschonden, dat hij een voorgedrukt aanvraagformulier had dienen te ontvangen, dat de Svb bij de aanvraag fouten heeft gemaakt en het verkeerde formulier heeft gebruikt, dat hij jaarlijks een inkomstenopgaveformulier had dienen te ontvangen, dat de Svb al in 2008 informatie van de Belastingdienst had moeten krijgen en dat de voorlichting van de Svb over de inkomsten niet duidelijk is. Appellant heeft uiteengezet dat hij samen met zijn partner op 18 april 2006 in persoon het ouderdomspensioen ingevolge de AOW heeft aangevraagd. Niet hij doch een medewerker van de SVB heeft het formulier ingevuld. Appellant heeft gesteld dat hij op dat moment een jaaropgave van het ABP-nabestaandenpensioen van zijn partner heeft overgelegd. De medewerker van de SVB heeft dit stuk gekopieerd. Hij heeft op verzoek van deze medewerker het aanvraagformulier vooraf getekend, waarna deze medewerker het formulier heeft ingevuld. Verder heeft appellant gesteld dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het nabestaandenpensioen van zijn partner van invloed was op de toeslag nu hij het nabestaandenpensioen bij de aanvraag heeft gemeld, de SVB op grond van deze informatie een volledige toeslag heeft toegekend en de relevantie van deze uitkering uit de door de SVB verstrekte informatie niet valt af te leiden. In de folders van de SVB wordt alleen over een door een partner zelf opgebouwd prepensioen of vervroegd pensioen gesproken.
Het pensioen van zijn partner komt voort uit arbeid van haar ex-echtgenoot van wie zij gescheiden was jaren voordat hij overleed.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Mede gelet op het hoger beroep van appellant is tussen partijen niet in geschil dat het inkomen dat de partner van appellant heeft ontvangen, inkomen is dat op grond van artikel 7 van het Inkomensbesluit AOW 1996 als inkomen uit arbeid op grond van artikel 8, eerste lid, van de AOW bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag in aanmerking moeten worden genomen. Evenmin is in geschil de berekening van de in dit geval onverschuldigd betaalde bedragen aan toeslag. Tussen partijen is in geschil of de Svb met recht de toeslag op de AOW van appellant met terugwerkende kracht heeft herzien.
4.2. De Raad stelt voorop dat uit artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de AOW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Blijkens de wetsgeschiedenis is het uitgangspunt van artikel 17a van de AOW dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.3. De Svb heeft beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.4. Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
4.5. De Raad is van oordeel - in lijn met zijn uitspraken van 16 juli 2010 (LJN BN2197) en 5 november 2010 (LJN BO3352) - dat het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt dient te worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.6. Het is de Raad niet gebleken dat de Svb voormeld beleid niet consistent heeft toegepast.
4.6.1. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat hij de inlichtingenplicht heeft nageleefd. Appellants stelling dat hij bij de aanvraag een jaaropgave van het ABP inzake het nabestaandenpensioen van zijn partner heeft overgelegd, vindt geen steun in de gedingstukken. Appellant heeft voorts verklaard dat hij op verzoek van de medewerker van de Svb zijn handtekening heeft gezet op een leeg aanvraagformulier, welk formulier nadien door de medewerker van de Svb is ingevuld. Dat een medewerker van de Svb het formulier heeft ingevuld, vindt steun in het feit dat het handschrift op het formulier niet strookt met appellants handschrift en in het loketrapport, waarin is vermeld dat de medewerker het formulier met appellant heeft ingevuld. Echter, ook al zou het formulier in afwezigheid van appellant zijn ingevuld - hetgeen geen steun vindt in de gedingstukken - dan doet dat niet af aan het feit dat het vooraf tekenen van het formulier voor rekening en risico van appellant moet blijven. Dat op het formulier is vermeld dat appellants partner geen inkomsten heeft, moet dan ook aan appellant worden toegerekend. Dat gebruik is gemaakt van een formulier dat bedoeld is voor AOW-gerechtigden zonder partner, zonder expliciete vragen naar (het inkomen van) de partner, kan daar niet aan afdoen, nu op het formulier de vraag of de partner inkomsten geniet wel is beantwoord, zij het in een vrije ruimte.
4.6.2. Zelfs al zou appellant worden gevolgd in zijn stelling dat hij de inlichtingenplicht is nagekomen, dan dient nog beoordeeld te worden of hij heeft kunnen begrijpen dat de toeslag ten onrechte werd verleend. Aan appellant moet worden toegegeven dat uit de gedingstukken niet valt af te leiden dat aan hem, bij het besluit tot toekenning van de uitkering ingevolge de AOW, is meegedeeld welke feiten en omstandigheden hij spontaan aan de Svb dient te melden. Evenmin meldt het toekenningsbesluit zelf dat een volledige toeslag is toegekend omdat appellants partner - voor zover de Svb bekend was - geen inkomen geniet. Voorts is aan appellant niet jaarlijks een formulier met vragen over de inkomsten van zijn partner toegezonden. Anderzijds heeft appellant erkend dat op grond van het Inkomensbesluit AOW 1996 een uitkering op grond van een pensioenregeling als inkomen in verband met arbeid moet worden aangemerkt. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat, als hij eerder kennis zou hebben genomen van het Inkomensbesluit AOW 1996, hij inzicht zou hebben gehad in de regelgeving en er geen rechtszaak zou zijn geweest. De Raad is op grond van bovenstaande van oordeel dat appellant heeft kunnen begrijpen dat de toeslag ten onrechte werd verleend. Appellants onbekendheid met het Inkomensbesluit AOW 1996 is niet verschoonbaar en kan hier niet aan afdoen.
4.6.3. In hetgeen appellant voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad ten slotte, in het licht van het voorgaande, geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat in zijn geval sprake is van een kennelijk onredelijke toepassing van artikel 17a van de AOW als bedoeld in voornoemd beleid van de Svb. Dat de Svb in andere gevallen veelal een, deels ingevuld, aanvraagformulier toestuurt en dat de Belastingdienst in andere gevallen soms eerder inkomensgegevens aan de Svb verstrekt, kan hier niet aan afdoen. Evenmin heeft de Raad aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval ongeschreven rechtsregels zich verzetten tegen toepassing van artikel 17a van de AOW met terugwerkende kracht.
4.7. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) Z. Karekezi