11/6226 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2011, 10/6110 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 30 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2012. Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman, voornoemd.
1.1. Bij primair besluit van dinsdag 31 augustus 2010 heeft appellant afwijzend beslist op het verzoek van betrokkene om hem een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
1.2. Op vrijdag 15 oktober 2010 heeft betrokkene op een kantoor van appellant een bezwaarschrift, gedateerd 12 oktober 2010, afgegeven dat is gericht tegen het besluit van 31 augustus 2010. Dit bezwaarschrift is door appellant bij besluit van 8 november 2010 (bestreden besluit) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij is appellant opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen en is bepaald dat appellant het griffierecht ten bedrage van € 41,- aan betrokkene vergoedt. De rechtbank heeft in dit verband het volgende overwogen, waarbij voor ‘verweerder’ ‘appellant’ moet worden gelezen en voor ‘eiser’ ‘betrokkene’:
“2.10. Op grond van artikel 6:11 van de Awb kan ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.11. Eiser heeft gewezen op het telefoongesprek tussen zijn echtgenote en verweerder op 12 oktober 2010. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde gesteld dat uit het telefoonregistratiesysteem van het UWV, het zogenoemde K3CR-systeem, blijkt dat eisers echtgenote op dinsdag 12 oktober 2010 omstreeks 12.00 uur heeft gebeld of het door eiser ingediende bezwaarschrift was ontvangen. Eisers echtgenote heeft ter zitting, desgevraagd, verklaard dat zij op die dinsdag heeft gebeld, omdat zij tot dat moment nog niets van verweerder had vernomen en dacht dat er iets mis was gegaan. Zij was zich bewust van het feit dat het de laatste dag van de bezwaartermijn was. Voorts heeft de echtgenote van eiser verklaard dat zij niet in staat was om op 12 oktober 2010 het bezwaarschrift bij verweerder langs te brengen, omdat zij aan het werk was en haar werkplek niet kon verlaten.
2.12. De rechtbank acht op grond van het voorgaande aannemelijk dat binnen de bezwaartermijn bij verweerder duidelijk was dat eiser bezwaar had tegen het besluit van 31 augustus 2010. Daarvan is zelfs aantekening gemaakt.
2.13. Daarmee was verweerder meer geïnformeerd over het bij eiser levende bezwaar dan wanneer eiser op de 12e oktober 2010 een bezwaarschrift ter post had bezorgd. De vastlegging van het telefoongesprek in het zogenoemde K3CR-systeem van verweerder vormt voorts objectief bewijs van het bezwaar van eiser.
2.14. De rechtbank stelt vervolgens vast dat het bezwaarschrift binnen de (in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb genoemde) termijn van een week na afloop van de bezwaartermijn door verweerder is ontvangen.
2.15. De onder 2.11-2.13 genoemde omstandigheden brengen, bijeengenomen, de rechtbank tot de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest bij de indiening van het bezwaar.”
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangegeven zich niet met de aangevallen uitspraak te kunnen verenigen. Daartoe is in hoofdzaak aangevoerd dat het ingevolge de wettelijke regeling niet mogelijk is om telefonisch bezwaar te maken en dat er geen sprake is van een verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn, aangezien betrokkene wist of had kunnen weten dat uitsluitend schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt. Appellant heeft in dit verband verwezen naar uitspraken van de Raad van 22 juni 2010 (LJN BM9412), 22 maart 2006 (LJN AV7767), 12 november 2008 (LJN BG4536), 15 juni 2009
(LJN BJ0661), en 5 maart 2008 (LJN BD1576). Appellant heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te vernietigen en om te doen wat de rechtbank volgens appellant had moeten doen, te weten het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
3.2. Betrokkene heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak, al dan niet met verbetering van gronden, te bevestigen. Daarbij heeft betrokkene gesteld dat hij niet alleen op 15 oktober 2010, maar ook rond 12 september 2010 en 20 september 2010 een bezwaarschrift bij appellant heeft ingediend. Verder heeft betrokkene erop gewezen dat het primaire besluit van dinsdag 31 augustus 2010 door appellant is verzonden naar het adres [adres A.] 4 te [woonplaats], terwijl betrokkene woont op het adres [adres A.] IV (vier-hoog) te [woonplaats], waar het besluit van 31 augustus 2010 pas in de tweede week van september 2010 is ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 6:4, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Dit betekent dat uitsluitend schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de schriftelijke weergave van een gesprek soms aan te merken als (voorlopig) bezwaarschrift; de Raad wijst in dit verband op zijn uitspraken van 9 december 2003 (LJN AO0729) en 9 juni 2010 (LJN BM7239). De door een medewerker van appellant gemaakte aantekening van een telefoongesprek met de echtgenote van betrokkene op 12 oktober 2010 is evenwel naar haar inhoud en strekking niet als zo’n (voorlopig) bezwaarschrift aan te merken.
4.2. Betrokkene stelt dat hij niet alleen op 15 oktober 2010, maar ook rond 12 september 2010 en 20 september 2010 al een tegen het primaire besluit van 31 augustus 2010 gericht bezwaarschrift bij appellant heeft ingediend. Appellant ontkent de ontvangst van de bezwaarschriften van rond 12 september 2010 en 20 september 2010 echter, terwijl betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat ze wèl zijn ingediend.
4.3. Gelet op punt 4.1 en 4.2 is in het onderhavige geding vervolgens uitsluitend nog de vraag aan de orde of appellant bij het bestreden besluit het op 15 oktober 2010 ingediende bezwaarschrift van 12 oktober 2010 terecht wegens een overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.4. In artikel 6:7 van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een primair besluit zes weken bedraagt. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van die termijn is ontvangen.
4.5. Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41 van de Awb is geregeld op welke manieren besluiten gericht tot een of meer belanghebbenden kunnen worden bekendgemaakt: door toezending of uitreiking, of - als toezending of uitreiking niet kan - op een andere geschikte wijze.
4.6. De Raad acht het - evenals de rechtbank - aannemelijk dat appellant het besluit van
31 augustus 2010 nog op diezelfde dag naar betrokkene heeft verzonden. Kortheidshalve verwijst de Raad in dit verband naar zijn uitspraak van 6 mei 2010 (LJN BM5975). Dat het besluit van 31 augustus 2010 nog op diezelfde dag is verzonden, betekent echter niet dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen dit besluit op 1 september 2010 is aangevangen en is geëindigd op 12 oktober 2010. Het besluit van 31 augustus 2010 is namelijk door een niet aan betrokkene te wijten oorzaak verzonden naar een feitelijk niet volledig juist, althans mogelijk verwarring veroorzakend, adres: [adres A.] 4 te [woonplaats] in plaats van [adres A.] IV (vier-hoog) te [woonplaats]. Al in de bezwaarfase heeft betrokkene aangegeven dat hij het naar de [adres A.] 4 verzonden besluit van 31 augustus 2010 pas in de tweede week van september 2010 heeft ontvangen, terwijl appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene eerder kennis heeft gekregen van dit besluit. Dat appellant het besluit van 31 augustus 2010 ook verzonden heeft naar het woonadres van de ouders van de echtgenote van betrokkene, doet - nu betrokkene heeft aangegeven dat het besluit daar voor zover hem bekend niet is aangekomen - aan het voorgaande niet af. Al met al acht de Raad het niet onaannemelijk dat betrokkene niet eerder dan in de tweede week van september 2010 kennis gekregen heeft van het besluit van 31 augustus 2010 als gevolg van een vertraging in de postbezorging die toe is te schrijven aan de wijze waarop appellant zijn besluit heeft geadresseerd. De Raad gaat er daarom van uit dat het besluit van 31 augustus 2010 niet op die datum op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat de termijn waarbinnen tegen dit besluit bezwaar kon worden gemaakt niet eerder is aangevangen dan in de tweede week van september 2010.
4.7. Anders dan de rechtbank concludeert de Raad dat betrokkene met het op 15 oktober 2010 door hem ingediende bezwaarschrift van 12 oktober 2010 niet te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 31 augustus 2010. In dergelijke gevallen is de vraag naar de mogelijke toepasselijkheid van artikel 6:11 van de Awb niet aan de orde.
5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht maar op onjuiste gronden tot het oordeel is gekomen dat appellant het op 15 oktober 2010 door betrokkene ingediende bezwaarschrift bij het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Er zijn voor de Raad op dit moment te weinig gegevens beschikbaar om zelf in de zaak te kunnen voorzien. Verder ziet de Raad geen aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op te dragen de gebreken in het bestreden besluit, en in de voorbereiding van dit besluit, hangende hoger beroep te herstellen. Daartoe wordt overwogen dat de inhoudelijke bezwaren van betrokkene tegen het primaire besluit van 31 augustus 2010 door het Uwv en de rechtbank in het geheel niet zijn beoordeeld en dat betrokkene heeft verzocht om de aangevallen uitspraak - al dan niet met verbetering van gronden - te bevestigen. De Raad zal de aangevallen uitspraak dus met verbetering van gronden bevestigen.
6. Van appellant wordt geen griffierecht geheven omdat de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt met verbetering van gronden. Wel acht de Raad termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in hoger beroep heeft gemaakt. De Raad begroot deze kosten op € 874,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2012.