11/3187 WIJ + 12/6027 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2011, 11/115 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
Datum uitspraak 18 december 2012
PROCESVERLOOP
Bij tussenuitspraak van 10 april 2012, LJN BW1277, heeft de Raad het college opgedragen binnen zes weken na verzending van die uitspraak het gebrek in het besluit van 29 november 2010 te herstellen.
Bij brief van 15 juni 2012 heeft het college aan de Raad mededeling gedaan over de wijze waarop zij uitvoering aan die opdracht wil geven. Desgevraagd heeft appellante hierop bij brief van 17 juli 2012 gereageerd.
De Raad heeft bij brief van 7 augustus 2012 aan het college verzocht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij brief van 7 september 2012, ingekomen op 12 september 2012, heeft het college een nader besluit van 6 september 2012 toegezonden.
Bij brief van 8 november 2012 heeft appellante haar zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het college het gebrek in het besluit van 29 november 2010 heeft hersteld.
De meervoudige kamer van de Raad heeft besloten de zaak te verwijzen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Met - gelet op artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet - overeenkomstige toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat naar zijn tussenuitspraak van 10 april 2012. Daaraan voegt hij het volgende toe.
2. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat het college zich zal dienen te beraden over de vraag of er beletselen bestaan om appellante een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) toe te kennen vanaf 1 september 2010. Daarbij is overwogen dat het college zal moeten bezien of grond bestaat voor verlaging van het bedrag van de inkomensvoorziening met toepassing van artikel 41 van de WIJ. Daarbij is van belang dat appellante in strijd met het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van de WIJ, ten onrechte niet direct melding heeft gemaakt van het feit dat zij vanaf 1 september 2010 niet meer als student stond ingeschreven en daarom geen recht meer had op studiefinanciering. Het college zal tevens dienen te beoordelen in hoeverre het daadwerkelijk door dit verzuim is benadeeld, nu appellante al op 6 september 2010 op eigen initiatief is gaan werken op een werkervaringsplaats. Verder zal het college zich dienen te beraden over het verzoek van appellante om vergoeding van renteschade.
3. Het college heeft bij besluit van 6 september 2012 (nadere besluit) het besluit op bezwaar van 29 november 2010 gewijzigd door alsnog aan appellante een inkomensvoorziening ingevolge de WIJ toe te kennen over de periode van 1 september 2010 tot 18 november 2010. Met ingang van laatstgenoemde datum was aan haar, op grond van een nieuwe aanvraag, al eerder een inkomensvoorziening toegekend. Bij het nadere besluit is een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand omdat appellante heeft verzuimd om tijdig melding te maken van het feit dat zij vanaf 1 september 2010 niet meer als student stond ingeschreven. Voorts heeft het college besloten de wettelijke rente aan appellante te vergoeden over de achterstallige betaling tot het tijdstip dat de alsnog toegekende inkomensvoorziening wordt betaald. Omdat in de bezwaarprocedure geen rechtsbijstand is verleend, is volgens het college een vergoeding van kosten in bezwaar niet aan de orde.
4. Appellante heeft in haar zienswijze van 8 november 2012 enkele onderdelen van het nadere besluit betwist. Nu met het nadere besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede uit tot dit nadere besluit.
5. Appellante is het niet eens met de aan haar opgelegde maatregel. Zij meent dat in dit geval geen sprake kan zijn van schending van de inlichtingenverplichting. Het is volgens haar algemeen bekend dat de inschrijving als student niet automatisch wordt verlengd, maar dat de student zich voor elk studiejaar opnieuw dient in te schrijven. Nu zij zich niet had ingeschreven voor het nieuwe studiejaar, rustte op haar ook geen verplichting om dit te melden. Het college wist of had redelijkerwijs moeten weten dat appellante niet was ingeschreven voor het nieuwe studiejaar, omdat appellante geen melding had gemaakt van een nieuwe inschrijving. Verder heeft appellante zich in haar zienswijze op het standpunt gesteld dat het college ook de proceskosten van het bezwaar moet vergoeden.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1 Appellante was ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WIJ verplicht om aan het college melding te maken van wijzigingen in haar situatie die mogelijk van invloed zouden kunnen zijn op het recht op een inkomensvoorziening. Het gegeven dat appellante haar studie had beëindigd is evident een omstandigheid die van invloed kan zijn op het recht op een inkomensvoorziening. Appellante heeft hiervan pas tijdens de hoorzitting op 18 november 2010 melding gemaakt. Zij heeft hierdoor niet tijdig voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting.
6.2 Ingevolge de artikelen 2, eerste lid, en 11, eerste en derde lid, van de Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren van de gemeente Diemen (Verordening) wordt een maatregel van 5% gedurende een maand opgelegd in het geval het niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag toekennen van de inkomensvoorziening. Die situatie doet zich hier voor. Zoals in de tussenuitspraak van de Raad valt te lezen heeft het college aanvankelijk de inkomensvoorziening geweigerd omdat appellante studeerde en leidt het feit dat nadien is gebleken dat zij per 1 september 2010 haar studie heeft beëindigd tot het alsnog toekennen van de inkomensvoorziening vanaf die datum. De maatregel is in overeenstemming met de Verordening. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college tot een lagere maatregel had moeten besluiten.
6.3 Aangezien appellante in bezwaar geen gemachtigde had, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in bezwaar geen sprake is.
6.4 Uit 6.1 tot en met 6.3 vloeit voort dat het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen het nadere besluit, niet slaagt.
7. Op grond van wat in de tussenuitspraak en hiervoor onder 6.1 tot en met 6.3 is overwogen wordt tot de hieronder vermelde beslissing gekomen.
8. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep, te betalen aan appellante, en op € 874,--, voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen aan de griffier van de Raad.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 6 september 2012 ongegrond;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan appellante, en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
-bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.