11/1653 WWB, 11/1654 WWB, 11/1655 WWB
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2011, 10/2862, 10/3561 en 10/4255 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
Datum uitspraak: 18 december 2012
Namens appellante heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2012. Voor appellante is verschenen mr. dr. Dayala. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A. Hitipeuw.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 8 februari 2010 heeft het college appellante met ingang van 30 juni 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend.
1.2. In het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand heeft het college appellante verzocht om bank- en giroafschriften over te leggen. Uit de door appellante overgelegde bank- en giroafschriften is gebleken dat op haar privé betaalrekening en op de ondernemingsrekening - de rekening van de onderneming van appellante, genaamd [naam bedrijf] ([naam bedrijf]) - grote bijschrijvingen zijn gedaan. Bij brief van 23 februari 2010 heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 2 maart 2010 en verzocht om daarbij de facturen van de betalingen die haar onderneming [naam bedrijf] heeft ontvangen sinds 30 maart 2009 mee te brengen. Appellante is verschenen, maar heeft de gevraagde facturen niet verstrekt. Over de besteding van de bijschrijvingen op haar privé betaalrekening tot een bedrag van € 20.958,50 heeft appellante verklaard dat zij € 10.000,-- heeft geleend aan haar broer en dat zij met de rest van het bedrag twee beveiligingsbedrijven heeft betaald voor verrichte werkzaamheden ten behoeve van [naam bedrijf]. Het college heeft appellante in de gelegenheid gesteld om voor 10 maart 2010 alsnog de gevraagde facturen over te leggen alsmede verifieerbare bewijsstukken van de lening en van de betalingen die zij sinds 30 juni 2009 heeft gedaan met de gelden die zij op de privé betaalrekening en de ondernemingsrekening heeft ontvangen. Bij brief van 7 maart 2010 heeft appellante te kennen gegeven dat zij geen facturen kan verstrekken, omdat deze in het ongerede zijn geraakt. Voorts heeft appellante een voorlopige balans/winst- en verliesrekening over het jaar 2008 verstrekt.
1.3. Bij besluit van 10 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 mei 2010 (bestreden besluit 1), heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 2 maart 2010 opgeschort, omdat appellante de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt op het gesprek van 2 maart 2010. Voorts heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen en de gevraagde gegevens alsnog voor 17 maart 2010 te verstrekken.
1.4. Het college heeft bij besluit van 23 maart 2010 de hersteltermijn verlengd en appellante verzocht om de gevraagde gegevens voor 6 april 2010 te verstrekken. Bij besluit van 21 juni 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2010 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 11 mei 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens 21 juni 2010 (bestreden besluit 3), heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 30 juni 2009 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, onder wijziging van de grondslag in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 3 in stand blijven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. Het college had het recht op bijstand kunnen vaststellen aan de hand van de door haar verstrekte jaarrekening over 2009, facturen en andere overgelegde stukken. Voorts kan appellante niet worden verweten dat zij bepaalde stukken is kwijtgeraakt. Het college was hiervan op de hoogte en appellante heeft van de vermissing van die stukken aangifte gedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat appellante niet alle gegevens heeft verstrekt waar het college bij brief van 23 februari 2010 om heeft gevraagd. De gevraagde gegevens zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. De betalingen die appellante van [naam bedrijf] sinds 30 maart 2009 heeft ontvangen, kunnen niet uit de door appellante overgelegde voorlopige balans/winst- en verliesrekening over 2008 worden afgeleid. Het beroep op de jaarrekening over 2009 kan appellante reeds niet baten, omdat appellante deze gegevens pas op 16 mei 2010 aan het college heeft toegezonden. Dat appellante bepaalde stukken is kwijtgeraakt, dient voor rekening en risico van appellante te blijven. Bovendien heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij die stukken niet bij derden had kunnen opvragen, zoals ook het college later ten aanzien van enkele stukken heeft gedaan. Nu aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan, was het college bevoegd om de bijstand met ingang van 2 maart 2010 op te schorten.
Besluit van 23 maart 2010
4.2. Het besluit van 23 maart 2010, waarbij de termijn is verlengd om de gevraagde gegevens te verstrekken, is een beslissing als bedoeld in artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die niet vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het besluit betreft immers een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit tot intrekking van de bijstand dan wel tot ongedaanmaking van de opschorting. Appellante is door die beslissing los van het voor te bereiden besluit niet rechtstreeks in haar belang getroffen. Overigens heeft appellante in het kader van de hierna te bespreken intrekking van de bijstand niet gesteld dat die intrekking als gevolg van de beslissing tot verlenging van de hersteltermijn als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
4.3. Uit 4.2 volgt dat het college het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2010 niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
4.4. Ter zake van de intrekking van de bijstand ligt ter beoordeling voor de periode van 30 juni 2009 tot en met 11 mei 2010, de datum van het primaire besluit.
4.5. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.6. Appellante heeft de gevraagde facturen alsmede verifieerbare bewijsstukken van de lening aan haar broer en de betalingen die zij sinds 30 juni 2009 heeft gedaan met de gelden die zij op de privé betaalrekening en ondernemingsrekening heeft ontvangen niet verstrekt. Omdat deze gegevens van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellante, heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.7. Schending van de wettelijke inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellante is hierin niet geslaagd. De overgelegde jaarrekening over 2009 is daarvoor onvoldoende, nu de door het college gevraagde en voor de vaststelling van het recht op bijstand van belang zijnde gegevens niet uit die jaarrekening blijken.
4.8. De rechtbank heeft wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen, het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2010 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, voor het overige bevestigd.
5. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 437,-- in beroep (1 punt voor het beroepschrift tegen het bestreden besluit 2) en op € 874,-- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad).
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 21 juni 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep van appellante tegen dit besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2010 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de Raad vernietigde besluit van 21 juni 2010;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.311,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.