ECLI:NL:CRVB:2013:1025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
11-1780 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellante, A. te P., samenwoont met H. op haar adres. Appellante ontving sinds 20 augustus 2008 bijstand, maar na een anonieme fraudemelding startte de sociale recherche een onderzoek. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waarnemingen en observaties, en het horen van getuigen. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante en H. in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante.

Het college van burgemeester en wethouders van Purmerend besloot op 3 december 2009 de bijstand van appellante in te trekken met terugwerkende kracht tot 20 augustus 2008 en vorderde een bedrag van € 20.042,03 terug. Appellante maakte bezwaar, maar het college verklaarde dit gedeeltelijk gegrond, waarbij de intrekking werd vastgesteld op 6 juli 2009. De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad concludeert dat er voldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellante en H. in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden. De verklaringen van appellante, H. en omwonenden, alsook de onderzoeksresultaten, ondersteunen deze conclusie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 16 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/1780 WWB, 11/1781 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 februari 2011, 10/3625 en 10/3622 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te P.](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.V. Huisman, kantoorgenoot van mr. Hopman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G. van der Eijk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 20 augustus 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat vanaf 20 augustus 2008 ingeschreven op het adres [adres 1]te Purmerend (adres van appellante). Naar aanleiding van een anonieme fraudemelding, inhoudende dat appellante zou samenwonen met [H.]([H.]) op het adres van appellante, is de sociale recherche een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) en Suwinet geraadpleegd en is informatie opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer. In de periode van 6 juli 2009 tot en met 21 juli 2009 zijn waarnemingen verricht en in de periode van 22 juli 2009 tot en met 20 oktober 2009 hebben met toestemming van de officier van justitie stelselmatige observaties plaatsgevonden. Tevens zijn vijf omwonenden van het adres van appellante als getuige gehoord en zijn appellante en [H.] als verdachte verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat op 7 december 2009 is afgesloten. Daarna zijn in februari 2010 nog inlichtingen opgevraagd bij het waterleidingbedrijf PWN.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
3 december 2009 de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 20 augustus 2008. Tevens zijn de over de periode van 20 augustus 2008 tot en met 31 oktober 2009 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 20.042,03. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [H.], zonder daarvan bij het college melding te hebben gemaakt. Hierdoor heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor aan haar ten onrechte bijstand is toegekend.
1.3.
Bij brief van 31 maart 2010 heeft appellante het college laten weten dat zij vanaf
17 november 2009 officieel is gaan samenwonen met [H.].
1.4.
Bij besluit van 14 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard en de datum van de intrekking van de bijstand vastgesteld op 6 juli 2009 in plaats van 20 augustus 2008. De gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 juli 2009 tot en met 31 oktober 2009 zijn tot een bedrag van € 5.392,09 van appellante teruggevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding ligt de vraag voor of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellante in de periode van 6 juli 2009 tot 17 november 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [H.].
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding. Gelet op het hoger beroepschrift en hetgeen ter zitting is besproken, is in hoger beroep uitsluitend in geschil of appellante en [H.] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan, indien aannemelijk is dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat de betrokkenen slechts een van beide ter beschikking staande woningen gebruiken of op een andere wijze zodanig gebruik maken van de woningen dat zij in feite samenwonen.
4.4.
De verklaringen van appellante, [H.] en de omwonenden van het adres van appellante, alsmede de bevindingen uit de waarnemingen en observaties bieden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in onderlinge samenhang bezien voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante en [H.] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar. De beroepsgrond dat de omstandigheid dat de auto van [H.] dagelijks is aangetroffen in de nabijheid van haar adres onvoldoende is om daaruit enige conclusie trekken over het hoofdverblijf van [H.] op haar adres slaagt niet, reeds omdat de besluitvorming niet uitsluitend is gebaseerd op de bevindingen uit de waarnemingen en observaties. Deze bevindingen dienen veeleer te worden gezien als aanvulling op de verklaringen van appellante, [H.] en omwonenden.
4.5.
Appellante heeft als reden voor de omstandigheid dat de auto van [H.] vaak geparkeerd stond voor haar adres opgegeven dat haar woning vlakbij het adres is gelegen waar [H.] staat ingeschreven, te weten de [adres 2] te Purmerend, en zij ook wel eens gebruik van de auto maakte. Deze uitleg is niet aannemelijk. [H.] heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat het adres [adres 2] slechts een postadres is waar hij maar één keer per jaar komt. Voorts strookt deze uitleg niet met de omstandigheid dat tijdens de waarnemingen en observaties regelmatig is geconstateerd dat [H.]
’s ochtends rond 08:00 uur de woning van appellante verliet, welke constatering bevestiging vindt in de verklaringen van de getuigen.
4.6.
Ook ten aanzien van de omstandigheid dat het waterverbruik van appellante in de te beoordelen periode omhoog is gegaan geldt dat dit op zichzelf bezien geen doorslaggevende factor is, maar dient te worden gezien als een indicatie voor een gezamenlijke huishouding en ter ondersteuning van de verklaringen van appellante, [H.] en de omwonenden.
4.7.
Anders dan appellante heeft aangevoerd zijn de verklaringen van de omwonenden voldoende concreet om daaruit conclusie te trekken dat [H.] hoofdverblijf heeft in de woning van appellante. Vier van de vijf gehoorde omwonenden hebben verklaard dat op het adres van appellante een man een vrouw en een kind wonen. Zij hebben verklaard dat zij appellante en [H.] regelmatig samen zien en zij herkennen allen de opvallende auto van [H.]. De getuigen [getuige 1] en[getuige 2] hebben voorts verklaard dat zij [H.] regelmatig
’s morgens het adres van appellante zien verlaten en hem ’s avonds laat, rond elf à twaalf uur horen terugkeren. Getuige [getuige 3] heeft een gedetailleerde verklaring afgelegd en verslag gedaan van een bezoek aan appellante en [H.].
4.8.
Appellante heeft nog gewezen op de verklaring van [H.] dat hij op meerdere adressen verbleef, waaronder het adres van zijn moeder in Alkmaar. De sociale recherche heeft uitsluitend een bezoek afgelegd aan het adres [adres 2] en niet aan het adres van de moeder van [H.]. Volgens appellante is het onderzoek daarom niet zorgvuldig genoeg geweest. Dat het college geen onderzoek heeft gedaan op het adres van de moeder van [H.] in Alkmaar maakt, mede gelet op de wel verrichte onderzoeksactiviteiten en de resultaten daarvan, niet dat het onderzoek van het college onzorgvuldig is geweest. Hierbij is van belang dat appellant heeft verklaard dat hij vijf dagen per week in Amsterdam zit en niet kan zeggen hoe lang hij waar verblijft. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat er aanleiding bestond voor het college om onderzoek te doen op het adres van de moeder van appellant in Alkmaar. Het betoog van appellante slaagt niet.
4.9.
Hetgeen onder 4.4 tot en met 4.8 is overwogen leidt tot de conclusie dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante en [H.] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf op het adres van appellante hadden. Dit betekent, gelet op artikel 3, derde lid, van de WWB, dat in deze periode sprake was van een gezamenlijke huishouding. Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD