ECLI:NL:CRVB:2013:1074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2013
Publicatiedatum
19 juli 2013
Zaaknummer
10-4889 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor eigen maatgevende arbeid en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de beoordeling van de geschiktheid van appellante voor haar eigen maatgevende arbeid als schoonmaakster en de vraag of zij recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellante terecht als geschikt voor haar eigen werk had aangemerkt, en dat er geen aanleiding was om haar lichamelijke beperkingen te onderschatten. Appellante had in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij volledig arbeidsongeschikt was, vooral vanwege psychische klachten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellante zorgvuldig hadden beoordeeld en dat er geen objectieve medische gegevens waren die de conclusie van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij weer geschikt werd geacht voor haar eigen werk. De beslissing van de rechtbank om de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten te handhaven, werd eveneens bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsartsen in dit proces.

Uitspraak

10/4889 WIA, 10/4890 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 juli 2010, 09/1786 en 09/1829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft als partij tevens deelgenomen: [werkgeefster] gevestigd te Utrecht (werkgeefster)
Datum uitspraak 19 juli 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.T.W. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens werkgeefster heeft mr. R.J. Henneman, advocaat, desgevraagd bericht als partij aan het geding te willen deelnemen.
Namens appellante zijn medische stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend. In reactie op de namens appellante ingezonden medische stukken, heeft het Uwv een rapport van bezwaarverzekeringsarts
B.C. Bockwinkel van 6 december 2010 ingezonden.
Bij brief van 20 februari 2013 heeft mr. M.J.A. Bakker, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld en desgevraagd doen weten dat appellante geen toestemming verleent haar medische gegevens ter kennisname van werkgeefster te brengen.
Mr. Henneman heeft desgevraagd een ontbrekend stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.J.G. Lindeman. Namens werkgeefster is mr. Henneman verschenen. Als tolk was aanwezig H. Bassit.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 24 november 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 24 september 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), daar zij weer geschikt werd geacht voor het werk als schoonmaakster dat zij verrichtte voordat zij ziek werd.
1.2. Bij besluit van 27 mei 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 24 november 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 6 januari 2009 heeft het Uwv de aan appellante over het tijdvak van
24 september 2008 tot en met 30 november 2008 verleende voorschotten op een Wet
WIA-uitkering, ten bedrage van € 1.604,31, van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 24 juni 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 6 januari 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellante tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
2.2. Met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat appellante niet kan worden gevolgd in haar opvatting dat zij niet meer beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, daar zij niet voldoet aan de daarvoor in dat artikellid gestelde voorwaarden.
2.3. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de medische klachten en problemen van appellante uitgebreid door de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn betrokken bij de beoordeling van haar gezondheidssituatie en de vastlegging in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van de voor haar in aanmerking te nemen arbeidsbeperkingen.
2.4. Rekening houdend met de voorhanden zijnde informatie van de behandelende sector, waaronder informatie van het NOAGG centrum voor Transculturele Geestelijke Gezondheidszorg (NOAGG) van 13 oktober 2008, zijn gemotiveerd beperkingen in rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML opgenomen. De rechtbank heeft in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen voor de conclusie dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de beperkingen van appellante anders hadden moeten vaststellen. Ten aanzien van de door appellante overgelegde brief van NOAGG heeft de rechtbank nog overwogen dat deze geen twijfel oproept aan de bevindingen van de verzekeringsartsen, nu in deze brief aan de daarin genoemde depressieve stoornis en paniekstoornis slechts de opsomming van klachten van appellante ten grondslag ligt. Anders dan appellante heeft gesteld, bestond naar het oordeel van de rechtbank voor de bezwaarverzekeringsarts geen noodzaak tot nadere raadpleging van de behandelaars van NOAGG.
2.5. De rechtbank heeft vastgesteld dat over het arbeidskundige deel van de schatting geen beroepsgronden naar voren zijn gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam gebleken dat de maatvrouwfunctie, mede gelet op de FML en de door appellante niet betwiste beschrijving van die functie, terecht berekend is geacht voor de belastbaarheid van appellante. Eveneens terecht heeft het Uwv daaraan de conclusie verbonden dat appellante niet arbeidsongeschikt is te achten.
2.6. Met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, gelet op artikel 77 van de Wet WIA, ook verplicht was om de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellante terug te vorderen. Tussen partijen is niet in geschil dat de omvang van de terugvordering juist is vastgesteld. Nu voorts dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien niet zijn gesteld en evenmin zijn gebleken, is ook de beslissing tot terugvordering terecht genomen.
3.1. In hoger beroep heeft appellante de door haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden gehandhaafd. In het bijzonder heeft zij staande gehouden dat zij volledig arbeidsongeschikt is, vooral vanwege haar klachten van psychische aard. De rechtbank had volgens appellante, gelet op het verschil in diagnoses waartoe NOAGG en de bezwaarverzekeringsarts zijn gekomen met betrekking tot haar psychische problematiek, niet zonder meer, dat wil zeggen: niet zonder deskundigenbericht, mogen afgaan op het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts.
3.2. Daarbij komt volgens appellante dat bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel, naar kan worden afgeleid uit diens rapport van 11 augustus 2009, vooringenomen lijkt te zijn ten opzichte van NOAGG. Volgens Bockwinkel wijzen de ervaringen - de Raad begrijpt: in andere zaken - uit dat door NOAGG regelmatig een veel ernstiger beeld wordt beschreven van de psychische toestand van patiënten dan naar voren komt uit de eigen onderzoeksbevindingen of die van psychiaters in opdracht van het Uwv of de rechtbank.
3.3. Appellante heeft ter onderbouwing van haar opvatting met betrekking tot haar gezondheidssituatie en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen, nadere medische informatie ingezonden van NOAGG, haar huisarts en een drietal behandelend specialisten, te weten een KNO-arts, een neuroloog en een orthopeed.
4.1. De Raad tot de volgende beoordeling.
4.2. Voorop wordt gesteld dat het Uwv bij het verweerschrift te kennen heeft gegeven dat bestreden besluit 1 een misslag bevat, nu daarin als datum in geding ten onrechte is vermeld 24 september 2008 in plaats van 17 maart 2008. Toegelicht is dat bij vaststelling van de einde wachttijddatum op 24 september 2008 niet op juiste wijze rekening is gehouden met perioden gedurende welke appellante een zwangerschaps- en bevallingsuitkering heeft ontvangen. Er bestaat geen aanleiding bestreden besluit 1 niet in deze aldus gecorrigeerde zin op te vatten en te toetsen. Voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid maakt het in aanmerking nemen van de juiste einde wachttijddatum geen verschil. Van de zijde van appellante wordt dit ook niet betwist. Uit de stellingen van appellante kan worden afgeleid dat zij van mening is dat haar medische situatie in de loop der tijd niet wezenlijk is gewijzigd en dat die gezondheidssituatie en haar arbeidsbeperkingen op 17 maart 2008 dus niet in relevante mate verschilden van die op 24 september 2008.
4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellante uitgebreid en zorgvuldig hebben bezien en heeft eveneens terecht geoordeeld dat, in het licht van het geheel van de over appellante beschikbare medische gegevens, geen aanknopingspunten bestaan om de conclusies niet juist te achten waartoe de verzekeringsartsen zijn gekomen op het gebied van de voor haar geldende arbeidsbeperkingen.
4.4. Naar aanleiding van wat daarover namens appellante is gesteld, wordt overwogen dat de rechtbank terecht niet de door appellante gewenste betekenis heeft toegekend aan het schrijven van NOAGG van 13 oktober 2008, reeds omdat dat schrijven in overwegende mate een opsomming behelst van de door appellante zelf aangegeven klachten op psychisch gebied en de daarin genoemde diagnose aldus niet kenbaar valt terug te voeren op objectief-medische onderzoeksbevindingen. Daartegenover staat dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts eigen medisch onderzoek heeft verricht, waarbij ook de psychische gezondheidssituatie van appellante uitvoerig aan bod is gekomen. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts wordt vermeld dat de psychische problematiek van appellante in remissie is. Er zijn geen aanknopingspunten om de conclusies waartoe de verzekeringsartsen op basis van het door hen ingestelde onderzoek zijn gekomen niet juist te achten. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting wordt daarbij nog overwogen dat een verschil in diagnose niet zonder meer met zich brengt dat de beperkingen anders of zwaarder hadden moeten worden ingeschat.
4.5. Uit het overwogene onder 4.4 vloeit voort dat de rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat ook de door NOAGG bij schrijven van 13 oktober 2008 verstrekte informatie geen aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde psychische beperkingen. Hierin ligt besloten dat de rechtbank kon afzien van het inwinnen van het advies van een onafhankelijk medisch deskundige. Nu aldus binnen het geheel van de beschikbare medische gegevens aan bedoelde informatie van NOAGG slechts een beperkte waarde toekomt, kan en zal voorts in het midden worden gelaten wat er zij van het door appellante aan het adres van bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel gemaakte verwijt dat hij vooringenomen is ten aanzien van informatie van NOAGG.
4.6. In zijn rapport van 6 december 2010 heeft Bockwinkel gereageerd op de door appellante in hoger beroep in het geding gebrachte nadere medische gegevens. Deze reactie komt in de kern hierop neer dat die medische gegevens zien op een veel latere datum dan de in geding zijnde datum. Er bestaat geen aanleiding de bezwaarverzekeringsarts niet in deze zienswijze te volgen.
4.7. Ten slotte wordt met betrekking tot de medische grondslag van bestreden besluit 1 nog overwogen dat, voor zover appellante ook nog de opvatting zou huldigen dat de voor haar ten tijde van belang geldende lichamelijke beperkingen zijn onderschat, geen aanknopingspunten bestaan haar daarin te volgen, nu zij die opvatting ook in hoger beroep niet aan de hand van enig objectief-medisch gegeven heeft onderbouwd.
4.8. Appellante heeft, gelijk in beroep, ook in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd betreffende de arbeidskundige grondslag van de schatting. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv appellante op de datum in geding terecht als (weer) geschikt voor haar eigen maatgevende arbeid van schoonmaakster heeft aangemerkt, en daarom eveneens terecht appellante niet in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.9. Ten slotte wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel over bestreden besluit 2, waarbij wordt overwogen dat appellante ook in hoger beroep geen afzonderlijke gronden tegen de terugvordering heeft aangevoerd.
5.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.W. Schuttel en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) D. Heeremans

QH