2.2. Met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat appellante niet kan worden gevolgd in haar opvatting dat zij niet meer beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, daar zij niet voldoet aan de daarvoor in dat artikellid gestelde voorwaarden.
2.3. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de medische klachten en problemen van appellante uitgebreid door de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn betrokken bij de beoordeling van haar gezondheidssituatie en de vastlegging in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van de voor haar in aanmerking te nemen arbeidsbeperkingen.
2.4. Rekening houdend met de voorhanden zijnde informatie van de behandelende sector, waaronder informatie van het NOAGG centrum voor Transculturele Geestelijke Gezondheidszorg (NOAGG) van 13 oktober 2008, zijn gemotiveerd beperkingen in rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML opgenomen. De rechtbank heeft in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen voor de conclusie dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de beperkingen van appellante anders hadden moeten vaststellen. Ten aanzien van de door appellante overgelegde brief van NOAGG heeft de rechtbank nog overwogen dat deze geen twijfel oproept aan de bevindingen van de verzekeringsartsen, nu in deze brief aan de daarin genoemde depressieve stoornis en paniekstoornis slechts de opsomming van klachten van appellante ten grondslag ligt. Anders dan appellante heeft gesteld, bestond naar het oordeel van de rechtbank voor de bezwaarverzekeringsarts geen noodzaak tot nadere raadpleging van de behandelaars van NOAGG.
2.5. De rechtbank heeft vastgesteld dat over het arbeidskundige deel van de schatting geen beroepsgronden naar voren zijn gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam gebleken dat de maatvrouwfunctie, mede gelet op de FML en de door appellante niet betwiste beschrijving van die functie, terecht berekend is geacht voor de belastbaarheid van appellante. Eveneens terecht heeft het Uwv daaraan de conclusie verbonden dat appellante niet arbeidsongeschikt is te achten.
2.6. Met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, gelet op artikel 77 van de Wet WIA, ook verplicht was om de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellante terug te vorderen. Tussen partijen is niet in geschil dat de omvang van de terugvordering juist is vastgesteld. Nu voorts dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien niet zijn gesteld en evenmin zijn gebleken, is ook de beslissing tot terugvordering terecht genomen.
3.1. In hoger beroep heeft appellante de door haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden gehandhaafd. In het bijzonder heeft zij staande gehouden dat zij volledig arbeidsongeschikt is, vooral vanwege haar klachten van psychische aard. De rechtbank had volgens appellante, gelet op het verschil in diagnoses waartoe NOAGG en de bezwaarverzekeringsarts zijn gekomen met betrekking tot haar psychische problematiek, niet zonder meer, dat wil zeggen: niet zonder deskundigenbericht, mogen afgaan op het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts.
3.2. Daarbij komt volgens appellante dat bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel, naar kan worden afgeleid uit diens rapport van 11 augustus 2009, vooringenomen lijkt te zijn ten opzichte van NOAGG. Volgens Bockwinkel wijzen de ervaringen - de Raad begrijpt: in andere zaken - uit dat door NOAGG regelmatig een veel ernstiger beeld wordt beschreven van de psychische toestand van patiënten dan naar voren komt uit de eigen onderzoeksbevindingen of die van psychiaters in opdracht van het Uwv of de rechtbank.
3.3. Appellante heeft ter onderbouwing van haar opvatting met betrekking tot haar gezondheidssituatie en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen, nadere medische informatie ingezonden van NOAGG, haar huisarts en een drietal behandelend specialisten, te weten een KNO-arts, een neuroloog en een orthopeed.
4.1. De Raad tot de volgende beoordeling.
4.2. Voorop wordt gesteld dat het Uwv bij het verweerschrift te kennen heeft gegeven dat bestreden besluit 1 een misslag bevat, nu daarin als datum in geding ten onrechte is vermeld 24 september 2008 in plaats van 17 maart 2008. Toegelicht is dat bij vaststelling van de einde wachttijddatum op 24 september 2008 niet op juiste wijze rekening is gehouden met perioden gedurende welke appellante een zwangerschaps- en bevallingsuitkering heeft ontvangen. Er bestaat geen aanleiding bestreden besluit 1 niet in deze aldus gecorrigeerde zin op te vatten en te toetsen. Voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid maakt het in aanmerking nemen van de juiste einde wachttijddatum geen verschil. Van de zijde van appellante wordt dit ook niet betwist. Uit de stellingen van appellante kan worden afgeleid dat zij van mening is dat haar medische situatie in de loop der tijd niet wezenlijk is gewijzigd en dat die gezondheidssituatie en haar arbeidsbeperkingen op 17 maart 2008 dus niet in relevante mate verschilden van die op 24 september 2008.
4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellante uitgebreid en zorgvuldig hebben bezien en heeft eveneens terecht geoordeeld dat, in het licht van het geheel van de over appellante beschikbare medische gegevens, geen aanknopingspunten bestaan om de conclusies niet juist te achten waartoe de verzekeringsartsen zijn gekomen op het gebied van de voor haar geldende arbeidsbeperkingen.
4.4. Naar aanleiding van wat daarover namens appellante is gesteld, wordt overwogen dat de rechtbank terecht niet de door appellante gewenste betekenis heeft toegekend aan het schrijven van NOAGG van 13 oktober 2008, reeds omdat dat schrijven in overwegende mate een opsomming behelst van de door appellante zelf aangegeven klachten op psychisch gebied en de daarin genoemde diagnose aldus niet kenbaar valt terug te voeren op objectief-medische onderzoeksbevindingen. Daartegenover staat dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts eigen medisch onderzoek heeft verricht, waarbij ook de psychische gezondheidssituatie van appellante uitvoerig aan bod is gekomen. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts wordt vermeld dat de psychische problematiek van appellante in remissie is. Er zijn geen aanknopingspunten om de conclusies waartoe de verzekeringsartsen op basis van het door hen ingestelde onderzoek zijn gekomen niet juist te achten. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting wordt daarbij nog overwogen dat een verschil in diagnose niet zonder meer met zich brengt dat de beperkingen anders of zwaarder hadden moeten worden ingeschat.
4.5. Uit het overwogene onder 4.4 vloeit voort dat de rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat ook de door NOAGG bij schrijven van 13 oktober 2008 verstrekte informatie geen aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde psychische beperkingen. Hierin ligt besloten dat de rechtbank kon afzien van het inwinnen van het advies van een onafhankelijk medisch deskundige. Nu aldus binnen het geheel van de beschikbare medische gegevens aan bedoelde informatie van NOAGG slechts een beperkte waarde toekomt, kan en zal voorts in het midden worden gelaten wat er zij van het door appellante aan het adres van bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel gemaakte verwijt dat hij vooringenomen is ten aanzien van informatie van NOAGG.
4.6. In zijn rapport van 6 december 2010 heeft Bockwinkel gereageerd op de door appellante in hoger beroep in het geding gebrachte nadere medische gegevens. Deze reactie komt in de kern hierop neer dat die medische gegevens zien op een veel latere datum dan de in geding zijnde datum. Er bestaat geen aanleiding de bezwaarverzekeringsarts niet in deze zienswijze te volgen.
4.7. Ten slotte wordt met betrekking tot de medische grondslag van bestreden besluit 1 nog overwogen dat, voor zover appellante ook nog de opvatting zou huldigen dat de voor haar ten tijde van belang geldende lichamelijke beperkingen zijn onderschat, geen aanknopingspunten bestaan haar daarin te volgen, nu zij die opvatting ook in hoger beroep niet aan de hand van enig objectief-medisch gegeven heeft onderbouwd.
4.8. Appellante heeft, gelijk in beroep, ook in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd betreffende de arbeidskundige grondslag van de schatting. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv appellante op de datum in geding terecht als (weer) geschikt voor haar eigen maatgevende arbeid van schoonmaakster heeft aangemerkt, en daarom eveneens terecht appellante niet in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.9. Ten slotte wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel over bestreden besluit 2, waarbij wordt overwogen dat appellante ook in hoger beroep geen afzonderlijke gronden tegen de terugvordering heeft aangevoerd.