ECLI:NL:CRVB:2013:1117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
11-7568 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verblijf in het buitenland en overschrijding van de wettelijk toegestane termijn

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 25 juli 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had toestemming gevraagd voor verblijf in het buitenland van 4 november 2010 tot en met 4 februari 2011, maar heeft deze termijn overschreden. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage heeft op 11 november 2010 toestemming verleend tot 2 februari 2011. Na een melding van haar zoon dat appellante later terug zou keren vanwege een ziekenhuisopname, heeft het college de bijstandsverlening opgeschort per 3 februari 2011. Op 14 maart 2011 heeft het college de bijstand over de periode van 3 februari tot en met 4 maart 2011 ingetrokken, omdat appellante de wettelijk toegestane vakantieperiode van dertien weken had overschreden. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het college op 31 mei 2011. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de te beoordelen periode heeft beperkt tot de periode waarin zij geen recht op bijstand had. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de vraag of er zeer dringende redenen zijn om bijstand te verlenen, alleen kan worden beoordeeld voor de periode waarin appellante geen recht op bijstand had. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in die periode in behoeftige omstandigheden verkeerde, aangezien zij verzekerd was tegen ziektekosten en door familieleden in Suriname werd verzorgd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7568 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 december 2011, 11/5207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool en vergezeld door A. Babolall, zoon van appellante. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 25 juli 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 2 november 2010 heeft appellante aan het college toestemming gevraagd voor verblijf in het buitenland in de periode van 4 november 2010 tot en met 4 februari 2011. Het college heeft op 11 november 2010 schriftelijk toestemming verleend voor verblijf in het buitenland voor de periode van 4 november 2010 tot en met 2 februari 2011. Een zoon van appellant heeft het college telefonisch bericht dat appellante later zou terugkeren uit het buitenland in verband met een ziekenhuisopname. Het college heeft met ingang van 3 februari 2011 het recht op bijstand opgeschort. Appellante heeft zich op 7 maart 2011 bij het Werkplein gemeld met het verzoek om herstel uitkering na verblijf in het buitenland, waarbij zij heeft vermeld eerst op 5 maart 2011 te zijn teruggekeerd in Nederland omdat zij in het ziekenhuis in Paramaribo was opgenomen.
1.2.
Bij besluit van 14 maart 2011 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 3 februari 2011 tot en met 4 maart 2011 ingetrokken, omdat appellante de wettelijk toegestane vakantieperiode van dertien weken heeft overschreden. Voorts heeft het college bij dat besluit de bijstandsverlening vanaf 5 maart 2011 voortgezet en een bedrag van € 68,- aan appellante nabetaald van de bijstand over de maand februari 2011. Uit de bijstand werd de huur van appellante rechtstreeks betaald. In februari 2011 heeft een zoon van appellante deze huurbetaling voorgeschoten.
1.3.
Bij besluit van 31 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB om af te wijken van het uitgangspunt dat bij een langer dan toegestaan verblijf in het buitenland geen recht bestaat op bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank de te beoordelen periode ten onrechte heeft beperkt tot de periode van 3 februari 2011 tot en met 4 maart 2011. Appellante is nadat zij teruggekeerd was in Nederland geconfronteerd met de verrekening van de ingetrokken bijstand en heeft toen slechts dankzij leningen van familieleden kunnen overleven. Daardoor is in de periode vanaf 5 maart 2011 sprake van een acute noodsituatie, zodat er dringende redenen in de zin van artikel 16 van de WWB bestaan om tot bijstandsverlening over te gaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met het vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft degene die jonger is dan 65 jaar en aan wie ontheffing is verleend van de arbeidsverplichtingen en die per kalenderjaar langer dan dertien weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan dertien weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
4.2.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4.3.
Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB doen zich voor indien sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is.
4.4.
Vaststaat dat appellante langer dan de toegestane periode van dertien weken buiten Nederland verblijf heeft gehouden. Niet is in geschil dat appellante daarom in de periode van 3 februari 2011 tot en met 4 maart 2011, de hier te beoordelen periode, geen recht had op bijstand. Slechts in geschil is of appellante desondanks recht had op bijstand op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4.5.
Uit de tekst van dit artikel volgt dat de vraag of sprake is van zeer dringende redenen alleen kan zien op de periode waarin appellante geen recht op bijstand had, dat wil zeggen de te beoordelen periode, en dus niet op de daarop volgende periode waarin zij wel recht op bijstand had en ook bijstand heeft ontvangen. Voor de gestelde verrekening van de ingetrokken bijstand met de bijstand van de volgende maand ontbreekt immers, gelet op hetgeen onder 1.2 is vastgesteld, feitelijke grondslag in het dossier. Dat appellante buiten de te beoordelen periode te maken krijgt met aflossing van schulden aan familieleden en dat haar dat zwaar valt, is dus niet van belang voor de vraag of sprake is van dringende redenen als hier bedoeld. Het betoog van appellante faalt in zoverre.
4.6.
In wat appellante voorts heeft aangevoerd zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB gelegen op grond waarvan aan appellante over de te beoordelen periode toch bijstand had moeten worden verleend. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in die periode in behoeftige omstandigheden verkeerde. Daarbij is van belang dat appellante verzekerd was tegen ziektekosten en in Suriname is verzorgd en opgevangen door familieleden. Bovendien heeft zij dankzij leningen van familieleden in de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen voorzien en haar huurbetaling in Nederland kunnen continueren. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 17 januari 2012, LJN BV1028) bestaat daarom geen aanleiding om het betoog van appellante te volgen.
4.7.
Uit hetgeen onder 4.5 en 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering

EH