ECLI:NL:CRVB:2013:1117
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens verblijf in het buitenland en overschrijding van de wettelijk toegestane termijn
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 25 juli 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had toestemming gevraagd voor verblijf in het buitenland van 4 november 2010 tot en met 4 februari 2011, maar heeft deze termijn overschreden. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage heeft op 11 november 2010 toestemming verleend tot 2 februari 2011. Na een melding van haar zoon dat appellante later terug zou keren vanwege een ziekenhuisopname, heeft het college de bijstandsverlening opgeschort per 3 februari 2011. Op 14 maart 2011 heeft het college de bijstand over de periode van 3 februari tot en met 4 maart 2011 ingetrokken, omdat appellante de wettelijk toegestane vakantieperiode van dertien weken had overschreden. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het college op 31 mei 2011. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de te beoordelen periode heeft beperkt tot de periode waarin zij geen recht op bijstand had. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de vraag of er zeer dringende redenen zijn om bijstand te verlenen, alleen kan worden beoordeeld voor de periode waarin appellante geen recht op bijstand had. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in die periode in behoeftige omstandigheden verkeerde, aangezien zij verzekerd was tegen ziektekosten en door familieleden in Suriname werd verzorgd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.