ECLI:NL:CRVB:2013:1277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2013
Publicatiedatum
5 augustus 2013
Zaaknummer
12-3675 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van Wajong-uitkering en de beoordeling van bijzondere gevallen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een Wajong-uitkering aan appellante, geboren in 1975, die in maart 2008 een aanvraag indiende wegens langdurige problematiek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een uitkering toe met terugwerkende kracht tot 31 maart 2007, maar verklaarde later haar bezwaar ongegrond, omdat er geen bijzonder geval was dat afweek van de standaardregel dat een uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de aanvraagdatum. De rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing, waarbij werd gesteld dat appellante en haar ouders eerder in staat hadden moeten zijn om een aanvraag in te dienen, ondanks de complexe gezinssituatie en de psychische problemen van appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen medische gegevens waren die erop wezen dat appellante niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad benadrukte dat de omstandigheden van de gezinssituatie en de psychische klachten van appellante niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een bijzonder geval, zoals bedoeld in de Wajong.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3675 WAJONG
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 mei 2012, 10/2171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft L.M. [F.- P.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2013. Namens appellante zijn
L.M. [F.- P.] en J.L. [F.] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren [in] 1975, heeft in maart 2008 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend wegens sinds haar jeugd bestaande problematiek.
1.2. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 december 2009 appellante meegedeeld dat aan haar met ingang van 31 maart 2007, een jaar voor de datum waarop de uitkering werd aangevraagd, een Wajong-uitkering wordt toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 26 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 december 2009 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong, op grond waarvan afgeweken kan worden van de regel dat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop uitkering werd aangevraagd.
2.
In beroep tegen het bestreden besluit is aangevoerd dat wel sprake is van een bijzonder geval, vanwege de complexe gezinsproblematiek en de bijzondere arbeidssituaties van appellante. Appellante heeft gesteld dat vanaf april 1992 bij voortduring sprake is geweest van een noodsituatie. Verder is ter zitting bij de rechtbank verklaard dat de aanvraag niet eerder is ingediend, omdat het voor appellante een lastige situatie was. Door allerlei instanties was verwarring gecreëerd en pas na een bezoek aan het UMC St Radboud te Nijmegen in 2008 is appellante op het spoor gezet om een Wajong-uitkering aan te vragen en werd inzicht in de problematiek verkregen. Voordien verkeerde appellante in de veronderstelling dat zij vanwege verrichte werkzaamheden niet voor een Wajong-uitkering in aanmerking kon komen.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv melding hebben gemaakt van forse beperkingen, waarmee appellante in het verleden wel heeft kunnen functioneren in arbeid. De rechtbank acht niet aannemelijk dat appellante op medische gronden niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te dienen. Verder acht de rechtbank het onaannemelijk dat de ouders van appellante niet in staat zijn geweest tot het doen van een eerdere aanvraag. Zij waren volgens de rechtbank goed in staat de problemen van hun dochter te herkennen en zich tot derden en hulpverleners te richten. Het had gezien de door de ouders beschreven en gedocumenteerde ontwikkelingsstoornis, eveneens tot hun mogelijkheden behoord zich niet alleen tot de hulpverleners te richten, maar ook tijdig een Wajong-uitkering aan te vragen. Verder heeft de rechtbank het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts niet onjuist geacht, dat uit de rapportage van een door de rechtbank geraadpleegde psychiater, prof. dr. E. Hoencamp, niet overtuigend blijkt dat appellante noch haar ouders niet eerder in staat zijn geweest een uitkering aan te vragen.
3.3.
Hoewel de rechtbank erkent dat de gezinssituatie van appellante in en na haar jeugd niet gemakkelijk was, levert dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten op om te oordelen dat appellante dan wel haar ouders niet eerder een aanvraag konden indienen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante al vanaf haar vroege jeugd, gedurende de schoolperiode en nadien, (psychische) klachten heeft ervaren. Zij heeft een aantal dienstverbanden gehad, waar zij telkens vastliep in de contacten met anderen, hetgeen leidde tot lichamelijke klachten als gevolg van psychische spanningen. Zij diende haar werkzaamheden dan ook steeds te staken. Het moet appellante dan wel haar ouders volgens de rechtbank dan ook in een vroegtijdig stadium duidelijk zijn geweest dat appellante met wezenlijke (psychische) problemen te kampen had, van een zodanige ernst dat ze van invloed waren op haar functioneren in het algemeen en op haar vermogen om inkomensvormende arbeid te verrichten in het bijzonder.
3.4.
Uit de omvangrijke door appellante overgelegde bijlagen bij haar beroepschrift volgt dat noch de gezinssituatie noch hun eigen gezondheidssituatie er voor de ouders van appellante aan in de weg hebben gestaan om de belangen van appellante te behartigen. Zij zijn in staat geweest de psychische problemen van appellante te herkennen en hebben in verband daarmee al vanaf 1980 diverse behandelaars ingeschakeld. Verder hebben zij in verband met die problemen de belangen van appellante in arbeidssituaties behartigd, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor haar aangevraagd en (gerechtelijke) procedures voor haar gevoerd. Van een situatie waarin eerst op een later tijdstip duidelijk zicht is ontstaan op de ernst van de aandoening en de gevolgen daarvan voor de arbeidsongeschiktheid kan daarom volgens de rechtbank niet worden gesproken. De omstandigheden dat de hulpverleners tot wie appellante zich in het verleden heeft gewend, geen duidelijke verklaring voor haar onvermogen tot het verrichten van arbeid hebben kunnen vinden en dat de klachten pas in 2008 door het UMC St Radboud zijn geduid als behorend tot een autisme spectrum stoornis, maken dit niet anders. Het brengt geen verandering in de ernst van de klachten zoals appellante deze vanaf haar zeventienjarige leeftijd heeft ervaren.
3.5.
Dat de door de rechtbank geraadpleegde deskundige het ziektebesef van appellante als matig heeft gekwalificeerd, biedt volgens de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat appellante dan wel derden in haar onmiddellijke omgeving, niet eerder een Wajong-uitkering hebben kunnen aanvragen.
3.6.
Verder zijn er geen medische gegevens voorhanden op grond waarvan aangenomen moet worden dat appellante, al dan niet met hulp van haar ouders, na het bereiken van haar achttiende jaar om medische redenen bij voortduring buiten staat is geweest om een
Wajong-uitkering aan te vragen.
3.7.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de verklaring van appellante ter zitting, dat zij heeft afgezien van het doen van een aanvraag omdat zij in het verleden heeft gewerkt, eerder onderstreept dat onbekendheid met de mogelijkheid een Wajong-uitkering te verkrijgen aan het doen van een tijdige aanvraag in de weg heeft gestaan. Dit levert naar vaste rechtspraak geen bijzonder geval op.
4.
In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak zijn namens appellante naast een herhaling van de gronden van bezwaar en beroep nadere stukken overgelegd waaruit volgens de gemachtigde van appellante blijkt dat de problematiek in het gezin in het algemeen en die van de vader in het bijzonder zodanig ernstig is geweest, dat van een adequate belangenbehartiging voor appellante geen sprake is geweest.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of zich ten aanzien van appellante een bijzonder geval voordoet als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong, op grond waarvan het Uwv de bevoegdheid heeft om af te wijken van de in dit artikellid neergelegde regel dat een uitkering niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de datum van aanvraag. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 29 mei 2013, LJN CA1417) is sprake van een bijzonder geval als hier bedoeld, indien de betrokken verzekerde ter zake van een verlate aanvraag redelijkerwijs niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Dit zal onder meer het geval zijn wanneer die verzekerde om medische en/of psychische redenen kennelijk niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te dienen terwijl tevens geen beroep kon worden gedaan op personen in de directe omgeving van de verzekerde, of indien de verzekerde eerst op een later tijdstip duidelijk zicht had op de ernst van de aandoeningen en de gevolgen daarvan voor zijn arbeidsongeschiktheid.
5.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat van een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong, geen sprake is. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake, als weergegeven onder 3.2 tot en met 3.7 volledig en maakt deze tot de zijne.
5.3.
Met betrekking tot het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 24 februari 2010, LJN BL5751, overweegt de Raad, dat hoewel er ogenschijnlijk overeenkomsten lijken te zijn met de onderhavige zaak, de onderliggende feiten en omstandigheden in die uitspraak onvoldoende duidelijk zijn om daar consequenties aan te verbinden voor de beoordeling van de aanvraag van appellante. In dit verband kan er ook niet aan worden voorbij gezien dat er te allen tijde een individuele afweging van de feiten en omstandigheden van het concrete geval moet worden gemaakt, welke afweging in dit geval tot de conclusie als onder 5.2 vermeld heeft geleid.
5.4.
Het onder 5.1 tot en met 5.3 overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J. Govaers en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning
IvR