ECLI:NL:CRVB:2013:1320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
11-3450 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening besluit WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv werd afgewezen. Appellante, die eerder als vertegenwoordiger/accountmanager werkte, meldde zich op 12 juni 2003 ziek vanwege rug- en psychische klachten. Het Uwv stelde bij besluit van 22 juni 2004 vast dat zij met ingang van 10 juni 2004 geen recht had op een WAO-uitkering. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. In 2008 verzocht zij het Uwv om herziening van dit besluit, omdat haar klachten waren toegenomen. Het Uwv wees dit verzoek af, waarna appellante in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de WAO-uitkering niet-ontvankelijk en het beroep tegen de herziening ongegrond. Appellante stelde dat er nieuwe feiten waren die een herbeoordeling rechtvaardigden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de herziening konden rechtvaardigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van nieuwe feiten binnen de gestelde termijnen en de zelfstandigheid van deelbesluiten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3450 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 mei 2011, 10/2386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schermerhorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schermerhorn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, voorheen werkzaam als vertegenwoordiger/accountmanager, heeft zich op
12 juni 2003 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens rugklachten en psychische klachten. Na het doorlopen van de wachttijd is appellante geschikt geacht voor het verrichten van passende arbeid, waarna het Uwv bij besluit van
22 juni 2004 heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 10 juni 2004 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Appellante heeft bij brief van 25 november 2008 het Uwv primair verzocht om het besluit van 10 (lees: 22) juni 2004 te herzien en subsidiair om een herbeoordeling op grond van het bepaalde in artikel 43a van de WAO, nu haar klachten vanaf 10 juni 2004 zijn toegenomen.
1.3. Bij besluit van 16 juli 2010 heeft het Uwv bepaald dat geen sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan het besluit van 10 (lees: 22) juni 2004 herzien zou moeten worden. Tevens heeft het Uwv bij dit besluit bepaald dat in de vijf jaar na 10 juni 2004 geen sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid.
1.4. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Na een herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 10 augustus 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en beide in het besluit van 16 juli 2010 vervatte oordelen gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid niet-ontvankelijk verklaard en het beroep gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot herziening van het besluit van 22 juni 2004 ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De bevindingen van psychiater H.A. Moolenaar waren op 22 juni 2004 immers nog niet bekend. Ook de door de psychotherapeut en psychiater vastgestelde complexe chronische post traumatische stressstoornis met daarbij een depressieve stoornis, recidiverend, thans ernstig, waren nog niet bekend en hadden ook niet bekend kunnen zijn. Het besluit van 22 juni 2004 berust volgens appellante dan ook op onjuiste gronden, hetgeen een hernieuwde toetsing rechtvaardigt. Het beroep tegen het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op het verzoek tot toekenning van een WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid, is voorts ten onrechte door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Los van de omstandigheid of het bestreden besluit al of niet een beslissing inhoudt op het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om een WAO-beoordeling wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid, is uit de stelling van appellante immers altijd duidelijk geweest dat zij beide besluitonderdelen aan heeft willen vechten.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Allereerst wordt vastgesteld dat het besluit van 16 juli 2010 twee te onderscheiden deelbesluiten bevat, die beide zelfstandig voorwerp van bezwaar, beroep en hoger beroep kunnen zijn. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv beide deelbesluiten gehandhaafd. Appellant heeft in het beroepschrift van 15 september 2010 expliciet enkel tegen de handhaving van het deelbesluit dat ziet op de herziening van het besluit van 22 juni 2004, beroepsgronden geformuleerd. De omstandigheid dat appellant eerst zeer kort voor de zitting van de rechtbank aanvullende stukken heeft overgelegd op grond waarvan alsnog tegen het tweede deelbesluit is opgekomen maakt dat niet anders. Zoals ook appellante ter zitting van de rechtbank heeft bevestigd, zijn deze gronden ruim buiten de beroepstermijn ingediend. Hieruit volgt dat slechts het deelbesluit dat ziet op de weigering van het Uwv om het besluit van 22 juni 2004 te herzien, ter beoordeling van de bestuursrechter kan staan. Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep tegen het deelbesluit dat ziet op de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.3.1.
Het besluit van 22 juni 2004 waarbij door het Uwv is vastgesteld dat appellante met ingang van 10 juni 2004 geen recht heeft op een WAO-uitkering is, nu appellante daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend, in rechte onaantastbaar geworden. Het verzoek van appellante in de brief van 25 november 2008 strekt ertoe dat het Uwv in verband met nieuwe medische gegevens terugkomt van het besluit van 22 juni 2004.
4.3.2.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
4.3.3.
Gelet op artikel 4:6 van de Awb is de vraag aan de orde of appellante in verband met haar verzoek om terug te komen van het besluit van 22 juni 2004 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld.
4.3.4.
Uit de gedingstukken blijkt dat voorafgaand aan het besluit van 22 juni 2004 de verzekeringsarts op de hoogte was van het feit dat appellante onder behandeling stond bij psychiater Moolenaar en in haar jeugd al met het RIAGG in contact is geweest. De verzekeringsarts stelde na eigen onderzoek vast dat bij appellante sprake was van een aanpassingsstoornis met angst en (deformerende) nek- en rugklachten.
4.3.5.
Appellante heeft haar verzoek aan het Uwv om terug te komen van het besluit van
22 juni 2004 vergezeld doen gaan van een aantal medische stukken, bestaande uit informatie van psychiater Moolenaar van 18 augustus 2006 waaruit blijkt dat het psychiatrisch ziektebeeld van appellante op 18 augustus 2006 gelijk was aan het ziektebeeld in mei 2004, een rapport van 1 maart 2010 betreffende een psychiatrisch onderzoek op 14 september 2009 en 28 september 2009 door psychiater H.A. van Wechem en een verklaring van
GZ-psycholoog B. Dehghani van 15 juli 2009 waaruit blijkt dat appellante onder behandeling is voor een post traumatisch stresssyndroom.
4.3.6.
In de rapporten van 7 juli 2010 en 5 augustus 2010 heeft bezwaarverzekeringsarts
W.M. Koek gemotiveerd waarom de onder 4.3.5 genoemde medische informatie geen nieuwe medische feiten of veranderde omstandigheden bevatten die zien op de datum einde wachttijd 10 juni 2004. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij opgemerkt dat appellante in juni 2004 rugklachten en psychische klachten had. De klachten en de behandeling zijn destijds door de verzekeringsarts beschreven. De nu ingebrachte medische gegevens van de behandelend psychiater Moolenaar en de informatie betreffende het recente onderzoek in 2009 door psychiater Van Wechem, die de psychische klachten en de bevindingen van de behandelaar destijds bevestigt, wijzigen niets aan de destijds bestaande klachten van appellante en de wijze van de destijds gevolgde behandeling. Ook de omstandigheid dat psychiater
Van Wechem het niet eens is met de in 2004 vastgestelde beperkingen van appellante kan volgens de bezwaarverzekeringsarts niet leiden tot de conclusie dat er dan ook sprake moet zijn van nieuwe medische feiten.
4.3.7.
Er bestaat geen aanleiding om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. Hieruit volgt dat in de door appellante bij haar verzoek overgelegde medische informatie geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden gezien. Daarbij wordt - met de rechtbank - opgemerkt dat de door appellante ingebrachte verklaringen betreffende haar psychische toestand per 22 juni 2004 weliswaar dateren van na juni 2004 maar de toestand per 22 juni 2004 betreffen. Deze informatie had ook indertijd bekend kunnen zijn en bij de beoordeling kunnen worden betrokken. Bij de vraag naar de aanwezigheid en mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO gaat het verder niet zozeer om de gestelde diagnose, als wel om de in aanmerking genomen beperkingen. Daarbij geldt dat aan een andere diagnose ter verklaring van de klachten niet zonder meer kan worden ontleend dat er meer of andere beperkingen in aanmerking hadden dienen te worden genomen. Ten slotte kan naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals onder meer volgt uit de uitspraak van
14 september 2007, LJN BB3594, met gestelde nieuwe feiten die eerst in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten geen rekening worden gehouden.
5.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.3.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D.E.P.M. Bary

EH