ECLI:NL:CRVB:2013:1399
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten woninginrichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de inrichting van een woning. Appellante, die in 2007 naar Engeland was vertrokken, keerde in juli 2010 terug naar haar woning in Nederland. In februari 2011 heeft zij een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand, welke door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de kosten voor de inrichting van de woning behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dat deze kosten uit het inkomen moeten worden betaald. Bovendien was er geen sprake van bijzondere omstandigheden die een afwijking van deze regel rechtvaardigden, en de goederen waarvoor bijstand was aangevraagd, waren al aangeschaft.
Het college verklaarde het bezwaar van appellante tegen de afwijzing ongegrond. De rechtbank volgde het college in zijn standpunt en verklaarde het beroep ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zij door haar terugkeer uit Engeland niet over de middelen beschikte om de inrichting van haar woning te financieren en dat zij geld had geleend van een vriendin. De Raad overwoog dat volgens de Wet werk en bijstand (WWB) bijzondere bijstand alleen kan worden verleend als er geen middelen zijn om in noodzakelijke kosten te voorzien. De Raad concludeerde dat de kosten van woninginrichting als algemeen noodzakelijke kosten worden beschouwd en dat deze in beginsel uit het inkomen moeten worden betaald.
De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een terugbetalingsverplichting voor de lening van haar vriendin. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht had afgewezen. De uitspraak werd gedaan door C. van Viegen, met V.C. Hartkamp als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 13 augustus 2013.