ECLI:NL:CRVB:2013:1402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
10-1907 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag woningaanpassing op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor woningaanpassing door het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage, ingediend door betrokkene in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Betrokkene had op 12 december 2008 een aanvraag ingediend voor een woningaanpassing, waaronder een traplift, na de aankoop van een nieuwbouwwoning. Het college heeft de aanvraag op 4 februari 2009 afgewezen, omdat betrokkene was verhuisd naar een inadequate woning en niet had voldaan aan de voorwaarden van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar het college ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de afwijzingsgrond dat betrokkene niet naar de meest geschikte woning is verhuisd. De Raad oordeelt dat het college op goede gronden heeft gesteld dat betrokkene niet naar de meest geschikte woning is verhuisd, en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 1 mei 2009 ongegrond.

Daarnaast heeft betrokkene verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat er vermoedens zijn dat de redelijke termijn is geschonden en heeft het onderzoek heropend om hierover een nadere uitspraak te doen. De Raad heeft de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) als partij in deze procedure aangemerkt. De uitspraak is gedaan op 14 augustus 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
10/1907 WMO, 10/6224 WMO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
17 februari 2010, 09/4137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft vervolgens een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 15 april 2010 toegezonden aan de Raad. De rechtbank heeft een daartegen gericht beroepschrift van betrokkene doorgezonden aan de Raad.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Betrokkene heeft eveneens een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards. Betrokkene is verschenen met haar echtgenoot,
[naam echtgenoot].

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) op
12 december 2008 een aanvraag ingediend voor een woningaanpassing in verband met de aankoop van een nieuwbouwwoning. Bij de aanvraag heeft betrokkene een lijst met voorzieningen gevoegd, waarop onder andere een traplift staat vermeld. In de woning waarin betrokkene ten tijde van de aanvraag woonde is een aantal voorzieningen aangebracht dat door appellant is vergoed op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten en de Wmo, waaronder een traplift.
1.2.
Bij besluit van 4 februari 2009 heeft appellant de gevraagde voorziening geweigerd onder verwijzing naar artikel 4.11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning (Verordening). Appellant heeft als reden voor de afwijzing gegeven dat uit onderzoek is gebleken dat betrokkene was verhuisd naar een inadequate woning en dat zij bij het accepteren van de nieuwe woning rekening had moeten houden met de beperkingen in haar mobiliteit die zij op dat moment ondervond.
1.3.
Bij besluit van 1 mei 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Betrokkene ging verhuizen van een adequate woning naar een inadequate woning, aldus appellant. Appellant heeft verwezen naar artikel 4.11, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Verordening.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van betrokkene zich beperkte tot de traplift. Naar het oordeel van de rechtbank waren de stukken niet eensluidend over de belemmeringen die betrokkene in haar oude woning ondervond. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat volgens de Verordening woonvoorzieningen een afschrijvingstermijn van zeven jaar hebben, hetgeen maakt dat appellant de aanvraag had kunnen toewijzen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in strijd met zijn eigen beleid zonder deugdelijke motivering is overgegaan tot afwijzing van de aanvraag.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet de afwijzingsgrond opgenomen in artikel 4.11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening heeft beoordeeld. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de nieuwe woning gelet op de vereiste aanpassingen niet als adequaat (meest geschikt) kon worden aangemerkt. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellant gewezen op het aanbod van appartementen in dezelfde prijsklasse als de nieuwbouwwoning van betrokkene in de periode voorafgaand aan de koop van deze woning. Er was geen acute noodzaak tot verhuizing, betrokkene had dan ook alle tijd om te zoeken naar een adequate woning, aldus appellant.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 15 april 2010 het nadere besluit genomen, waarbij appellant de afwijzing van de woningaanpassing heeft gehandhaafd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge artikel 4.11, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, wordt de woonvoorziening geweigerd indien:
. de noodzaak tot het treffen van deze woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij normaal gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;
. de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperking op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor van tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college.
5.2.
Aan het bestreden besluit heeft het college zowel de afwijzingsgrond van artikel 4.11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening als die opgenomen onder b ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat naar haar oordeel onvoldoende was gebleken dat betrokkene is verhuisd vanuit een adequate woning. Hiermee is de rechtbank echter voorbij gegaan aan de afwijzingsgrond opgenomen in artikel 4.11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening, waarop het college de afwijzing eveneens heeft gebaseerd. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
5.3.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad beoordelen of het bestreden besluit stand kan houden.
5.4.
Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat zij voor het indienen van de aanvraag driemaal contact heeft opgenomen met de gemeente over de voorgenomen verhuizing, waarbij zij te horen kreeg dat de verhuizing naar het nieuwbouwproject geen probleem zou zijn voor het verkrijgen van aanpassingen. Zij heeft gelet daarop het koopcontract getekend. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene meegedeeld dat zij haar stelling niet kan onderbouwen: het is haar woord tegen dat van het college. Dit betekent dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om uit te gaan van toestemming voor de verhuizing, als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening of van een toezegging van het college.
5.5.
Uitgaande van het ontbreken van toestemming moet beoordeeld worden of betrokkene is verhuisd naar de voor haar beperking op dat moment beschikbare meest geschikte woning. Vast staat dat in de door betrokkene gekochte woning blijkens de aanvraag een aantal aanpassingen noodzakelijk waren om deze voor betrokkene geschikt te maken. Het college heeft met de informatie over beschikbare appartementen voldoende aannemelijk gemaakt dat er in de periode in geding meer geschikte woningen voorhanden waren. Het lag gezien deze informatie op de weg van betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Betrokkene heeft ter zitting aangevoerd dat zij last heeft van claustrofobie, waardoor een woning met een lift voor haar niet geschikt is. Het college stelt daarvan niet op de hoogte te zijn geweest en ook blijkt dit niet uit de stukken. De vertegenwoordiger van het college heeft verder naar voren gebracht dat er ook woningen op de begane grond waren. Er is geen aanleiding om hier niet vanuit te gaan. Betrokkene heeft verder als bezwaar genoemd dat de woningen vaak een parkeergarage hebben, waardoor betrokkene ook met de lift zou moeten, dat de gang van de woningen smal is, dat er geen ruimte is om een scootmobiel te plaatsen en dat een dergelijke woning moet worden aangepast. Het college heeft hier tegenin gebracht dat betrokkene ook had kunnen kijken naar een seniorenwoning. Het college heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat betrokkene niet naar de meest geschikte woning is verhuisd. Nu het college de aanvraag daarom terecht heeft afgewezen op grond van artikel 4.11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening, behoeft de onder a genoemde grond geen bespreking.
5.6.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
5.7.
Het nadere besluit van 15 april 2010 wordt, gelet op het bepaalde in artikel 6:24 gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht eveneens onderwerp te zijn van het onderhavige geding. Het nadere besluit komt voor vernietiging in aanmerking, aangezien de opdracht van de rechtbank aan appellant om een nader besluit te nemen, gegrond is op haar onjuiste oordeel dat het bestreden besluit rechtens niet houdbaar is.
Overschrijding redelijke termijn
5.8.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.9.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009).
5.10.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 10 maart 2009 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college bijna twee maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 12 juni 2009 van het beroepschrift van betrokkene heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ongeveer acht maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 1 april 2010 van het hogerberoepschrift van het college tot de datum van deze uitspraak drie jaar en bijna vijf maanden geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
5.11.
De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met
- eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
6.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 1 mei 2009 ongegrond;
  • vernietigt het nadere besluit van 15 april 2010 voor zover het beroep geacht moet worden daartegen te zijn gericht;
  • bepaalt dat het onderzoek onder nummer 13/2399 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en W.H. Bel en
J.M.A. van der Kolk- Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) A.C. Oomkens
JvC