5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.Ingevolge artikel 4.11, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, wordt de woonvoorziening geweigerd indien:
. de noodzaak tot het treffen van deze woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij normaal gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;
. de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperking op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor van tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college.
5.2.Aan het bestreden besluit heeft het college zowel de afwijzingsgrond van artikel 4.11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening als die opgenomen onder b ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat naar haar oordeel onvoldoende was gebleken dat betrokkene is verhuisd vanuit een adequate woning. Hiermee is de rechtbank echter voorbij gegaan aan de afwijzingsgrond opgenomen in artikel 4.11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening, waarop het college de afwijzing eveneens heeft gebaseerd. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
5.3.Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad beoordelen of het bestreden besluit stand kan houden.
5.4.Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat zij voor het indienen van de aanvraag driemaal contact heeft opgenomen met de gemeente over de voorgenomen verhuizing, waarbij zij te horen kreeg dat de verhuizing naar het nieuwbouwproject geen probleem zou zijn voor het verkrijgen van aanpassingen. Zij heeft gelet daarop het koopcontract getekend. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene meegedeeld dat zij haar stelling niet kan onderbouwen: het is haar woord tegen dat van het college. Dit betekent dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om uit te gaan van toestemming voor de verhuizing, als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening of van een toezegging van het college.
5.5.Uitgaande van het ontbreken van toestemming moet beoordeeld worden of betrokkene is verhuisd naar de voor haar beperking op dat moment beschikbare meest geschikte woning. Vast staat dat in de door betrokkene gekochte woning blijkens de aanvraag een aantal aanpassingen noodzakelijk waren om deze voor betrokkene geschikt te maken. Het college heeft met de informatie over beschikbare appartementen voldoende aannemelijk gemaakt dat er in de periode in geding meer geschikte woningen voorhanden waren. Het lag gezien deze informatie op de weg van betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Betrokkene heeft ter zitting aangevoerd dat zij last heeft van claustrofobie, waardoor een woning met een lift voor haar niet geschikt is. Het college stelt daarvan niet op de hoogte te zijn geweest en ook blijkt dit niet uit de stukken. De vertegenwoordiger van het college heeft verder naar voren gebracht dat er ook woningen op de begane grond waren. Er is geen aanleiding om hier niet vanuit te gaan. Betrokkene heeft verder als bezwaar genoemd dat de woningen vaak een parkeergarage hebben, waardoor betrokkene ook met de lift zou moeten, dat de gang van de woningen smal is, dat er geen ruimte is om een scootmobiel te plaatsen en dat een dergelijke woning moet worden aangepast. Het college heeft hier tegenin gebracht dat betrokkene ook had kunnen kijken naar een seniorenwoning. Het college heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat betrokkene niet naar de meest geschikte woning is verhuisd. Nu het college de aanvraag daarom terecht heeft afgewezen op grond van artikel 4.11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening, behoeft de onder a genoemde grond geen bespreking.
5.6.Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
5.7.Het nadere besluit van 15 april 2010 wordt, gelet op het bepaalde in artikel 6:24 gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht eveneens onderwerp te zijn van het onderhavige geding. Het nadere besluit komt voor vernietiging in aanmerking, aangezien de opdracht van de rechtbank aan appellant om een nader besluit te nemen, gegrond is op haar onjuiste oordeel dat het bestreden besluit rechtens niet houdbaar is.
Overschrijding redelijke termijn
5.8.Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.9.Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009).
5.10.Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 10 maart 2009 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college bijna twee maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 12 juni 2009 van het beroepschrift van betrokkene heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ongeveer acht maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 1 april 2010 van het hogerberoepschrift van het college tot de datum van deze uitspraak drie jaar en bijna vijf maanden geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
5.11.De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met
- eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.