ECLI:NL:CRVB:2013:1428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2013
Publicatiedatum
16 augustus 2013
Zaaknummer
12-733 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Wet WIA na psychische klachten en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellante, die sinds oktober 2008 met psychische klachten uitgevallen was als salarisadministrateur. De Raad beoordeelt of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante geen recht op uitkering heeft. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat haar psychische problematiek onvoldoende is onderkend en dat er argumenten zijn voor een duurbeperking. De verzekeringsarts E.J. Krijt heeft in 2010 vastgesteld dat appellante lijdt aan borderline persoonlijkheidsproblematiek, maar dat zij ondanks deze klachten in staat is om te werken in bepaalde functies. Het Uwv heeft op basis van deze bevindingen geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is en heeft haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen.

De bezwaarverzekeringsarts G.H. Nagtegaal heeft de beperkingen van appellante in een FML aangescherpt, maar heeft haar standpunt over een duurbeperking niet gevolgd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was. In hoger beroep heeft appellante opnieuw haar medische beperkingen aangevoerd, maar de Raad oordeelt dat er onvoldoende medische onderbouwing is voor haar standpunt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/733 WIA
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
16 december 2011, 11/1936 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te - thans - [Woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. E.C. Spiering, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Spiering. Het Uwv heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 6 oktober 2008 met psychische klachten uitgevallen voor haar laatst verrichte werk als salarisadministrateur voor 30 uur per week. In het kader van de beoordeling van haar aanspraak op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 25 augustus 2010 onderzocht door verzekeringsarts E.J. Krijt. Zijn bevindingen zijn neergelegd in een rapport van gelijke datum. Krijt concludeerde na dossieronderzoek, psychisch onderzoek en op grond van de door hem afgenomen anamnese dat er bij appellante sprake is van borderline persoonlijkheidsproblematiek, waarbij zij de opgebouwde spanningsklachten kan uiten in automutilatie, paniekaanvallen en trichillomanie. Krijt heeft enige beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren en ten aanzien van werktijden (niet
’s nachts). Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft de voorlaatste door appellante verrichte arbeid, salarisadministrateur, voor 39,84 uur per week, als maatgevende arbeid genomen. De arbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk, maar wel voor een viertal passende functies. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 21 september 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 4 oktober 2010 geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan.
1.2.1. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 september 2010. Zij heeft daartoe gesteld dat het Uwv haar psychische problematiek heeft onderschat. Appellante heeft er verder op gewezen dat zij in verband met migraine een verhoogd verzuimrisico heeft en dat zij last heeft gekregen van hyperventilatie. Naar de mening van appellante zijn er argumenten voor het aannemen van een duurbeperking.
1.2.2. De bezwaarverzekeringsarts G.H. Nagtegaal heeft op basis van bestudering van het dossier, het bijwonen van de hoorzitting en verkregen informatie van de huisarts en de behandelend psychiater dr. W. de Meij reden gezien de beperkingen van appellante ten aanzien van het sociaal functioneren en fysieke omgevingseisen (hitte) aan te scherpen in de FML van 1 april 2011. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat er argumenten zijn voor een duurbeperking. De bezwaarverzekeringsarts heeft daartoe kort gezegd overwogen dat appellante ondanks borderlineproblematiek in het verleden fulltime heeft gewerkt, dat het verzuimrisico in verband met migraine wordt geschat op ten hoogste 10% en dat appellante bij hyperventilatie slechts kort, voor de duur van die aanval, niet kan werken. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op basis van de gewijzigde FML geconcludeerd dat twee functies niet langer passend waren, waarna hij met gebruikmaking van het CBBS nieuwe functies heeft geselecteerd. Hiermee bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35%. Het Uwv heeft bij besluit van 27 april 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 september 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft in beroep herhaald dat haar medische beperkingen onvoldoende zijn onderkend. Zij betoogt dat zij niet tegen de geringste druk kan en dat zij in verband met de hoge dosering medicatie moeheidsklachten heeft. Bevestiging van dit standpunt ziet appellante in een concept behandelplan met als ingangsdatum 12 januari 2011 en in een (onvolledig) rapport van een op 2 maart 2010 verricht psychologisch onderzoek van het Centrum voor Persoonlijkheidsproblematiek, Altrecht. Appellante heeft verder verwezen naar een rapport van 12 augustus 2011 van de door haar geraadpleegde verzekeringarts
W.M. van der Boog, waarin wordt geconcludeerd dat haar psychische en sociale problematiek is onderschat en wordt gewezen op mogelijke beperkingen uit posttraumatische dystrofie aan beide polsen.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft het door appellante overgelegde rapport van Altrecht en het behandelplan beoordeeld en heeft bij rapport van 19 augustus 2011 vastgesteld dat deze stukken geen aanleiding geven de belastbaarheid van appellante te wijzigen. De bezwaarverzekeringsarts heeft daartoe overwogen dat uit de stukken blijkt dat ook sprake is van een paniekstoornis met agorafobie, maar dat deze stukken geen aanknopingspunten bieden voor de juistheid van het standpunt van appellante dat zij de geringste druk niet aan zou kunnen dan wel dat zij in verband met medicatiegebruik zodanig vermoeid is dat een duurbeperking aangewezen is.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek door het Uwv gelet op de bevindingen en het verloop van het onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Zij heeft voorts overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de beschikbare medische gegevens. Over de door appellante gestelde beperkingen uit posttraumatische dystrofie aan beide polsen heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg van appellante had gelegen om het bestaan van deze beperkingen op de datum in geding medisch te onderbouwen nu zij eerst in beroep heeft aangevoerd dat zij hieraan lijdt. Over de psychische belastbaarheid van appellante heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv hebben toegelicht met welke psychische beperkingen zij rekening hebben gehouden bij het opstellen van de FML. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts de informatie van psychiater De Meij heeft betrokken bij de beoordeling en dat de bezwaarverzekeringsarts bij rapport van 19 augustus 2011 gemotiveerd heeft waarom de ingezonden informatie in beroep niet noopt tot een ander inzicht. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
3.1. In hoger beroep heeft appellante primair verwezen naar hetgeen eerder door haar in de procedure naar voren is gebracht. Zij heeft onder verwijzing naar een rapportage ziektewetbeoordeling van het Uwv over een onderzoek in september 2009 aangevoerd dat zij eerder melding heeft gemaakt van haar pols- en handklachten en dat deze klachten ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten bij de vaststelling van haar belastbaarheid. Appellante acht de geduide functies, waarin fors getild moet worden, niet passend.
3.2. Het Uwv stelt zich, onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 10 februari 2012, op het standpunt dat er ten tijde in geding geen medisch substraat aanwezig was voor de claim dat appellante toen beperkt werd door de polsklachten.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De Raad ziet evenals de rechtbank geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts met betrekking tot de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Met het rapport van de verzekeringsarts van 25 augustus 2010 en de rapporten van 1 april 2011 en 19 augustus 2011 van de bezwaarverzekeringsarts is inzichtelijk onderbouwd hoe tot de vaststelling van de belastbaarheid van appellante is gekomen en waarom er op grond van de beschikbare medische gegevens van de behandelend sector geen aanleiding bestaat zwaardere beperkingen aan te nemen. Ten aanzien van de door appellante gestelde beperkingen uit posttraumatische dystrofie aan beide polsen is de Raad van oordeel dat er, bij gebreke van medische gegevens die wijzen op beperkingen uit posttraumatische dystrofie op de datum in geding, onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante ten aanzien van de hand- en polsfunctie heeft miskend. Aanwijzingen hiervoor kunnen, zoals door de bezwaarverzekeringsarts in hoger beroep bij rapport van 10 februari 2012 terecht is betoogd, niet worden gevonden in de door appellante aangehaalde rapportage ziektewetbeoordeling uit 2009. Uit deze rapportage blijkt dat appellante op 25 september 2009 heeft gemeld dat zij als gevolg van een gebroken onderarm jaren geleden last had van de polsen bij zwaar tillen. De rapportage bevat geen aanwijzingen dat er bij appellante sprake zou zijn van posttraumatische dystrofie aan beide polsen. De rapportage onderbouwt evenmin dat appellante op de datum in geding beperkt was ten aanzien van de hand- en polsfunctie. In beroep is weliswaar, ook door Van der Boog, gewezen op deze dystrofie maar zonder een medische onderbouwing hiervoor.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen nadere medische informatie overgelegd die haar standpunt onderbouwt dat haar beperkingen uit borderline persoonlijkheidsproblematiek, hyperventilatie en migraine zijn miskend, zodat er onvoldoende aanknopingspunten zijn die kunnen leiden tot het oordeel dat het inzichtelijk en overtuigend gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts over deze medische problematiek onjuist zou zijn.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde en in de FML van 1 april 2011 beschreven beperkingen is er geen grond om te twijfelen aan de medische geschiktheid van appellante voor de uiteindelijk geselecteerde functies. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de signaleringen van mogelijke overschrijdingen in de geselecteerde functies inzichtelijk toegelicht bij rapport van 26 april 2011. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien tot twijfel over de juistheid aan deze toelichtingen.
4.4.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voor de gevraagde veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente bestaat geen wettelijke grondslag.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
K. Wentholt en als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) G.J. van Gendt

EH