4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand, voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidtoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidtoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het college ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft. De omstandigheid dat de alleenstaande of het gezin al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.4.De rechtbank heeft terecht overwogen dat naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 17 november 2009, LJN BK4230) voor de kosten van een tandheelkundige behandeling sinds 1 januari 2006 de Zorgverzekeringswet (Zvw), mede gelet op artikel 2.7 van het Besluit zorgverzekering, in beginsel dient te worden beschouwd als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening. De door appellant bedoelde kosten worden in de voorliggende voorziening niet vergoed omdat deze niet noodzakelijk worden geacht. Daarom staat artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB in beginsel aan verlening van bijzondere bijstand in de weg.
4.5.Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Daarvoor dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de tandheelkundige ingreep in zijn situatie, in verband met de ernst van de beschadiging en de resulterende chronische infecties, noodzakelijk en dringend was. Dit is een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. Er is geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken dat geen grond bestaat om met toepassing van artikel 16 van de WWB bijstand te verlenen, aangezien de situatie van appellant niet kan worden beschouwd als een acute noodsituatie. Daarvan is immers alleen sprake indien de situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben, wat hier niet het geval is.
4.6.Het college heeft voor tandheelkundige kosten die zijn gemaakt in 2009, 2010 en 2011 beleid ontwikkeld. Dit beleid houdt in dat voor iedereen met een inkomen tot 120% van de bijstandsnorm het mogelijk is om gebruik te maken van de zogenoemde AV-gemeente. Dit is een door de gemeente afgesloten, collectieve aanvullende verzekering bij VGZ, CZ of Menzis. Voor VGZ-verzekerden houdt dit beleid onder meer in dat VGZ de tandartskosten vergoedt tot een bedrag van € 700,-- en dat er boven op deze vergoeding geen aanvullende aanspraak bestaat op bijzondere bijstand.
4.7.De rechtbank heeft dit beleid terecht gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 5 oktober 2010, LJN BO1031) wordt dergelijk beleid als een gegeven aanvaard en dient de bestuursrechter zich bij de door hem te verrichten toetsing te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.8.Niet in geschil is dat appellant, die bij VGZ is verzekerd, voor de gemaakte tandartskosten in 2010 en in 2011 van VGZ de maximale vergoeding van € 700,-- per jaar heeft gekregen. Anders dan appellant stelt volgt deze vergoeding niet uit het beleid van VGZ. Weliswaar betaalt VGZ deze vergoeding, maar de hoogte ervan is gebaseerd op de afspraken die het college op grond van zijn beleid heeft gemaakt met VGZ. Voor appellant bestond in 2010 en 2011 dan ook geen aanvullende aanspraak op bijzondere bijstand en het college heeft ten aanzien van appellant het beleid op consistente wijze toegepast.
4.9.Appellant heeft aangevoerd dat het buitenwettelijk begunstigend beleid in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel, omdat de WWB gehandhaafd dient te worden in alle gemeenten ongeacht het eigen buitenwettelijk beleid. Zoals al overwogen onder 4.3 en 4.4 kan voor de kosten van een tandheelkundige behandeling gelet op artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB geen bijstand worden verleend, zodat deze beroepsgrond niet slaagt. Voorts is van belang dat de WWB gedecentraliseerd door de gemeenten wordt uitgevoerd en in de rechtspraak is aanvaard dat daardoor verschillen kunnen ontstaan, bijvoorbeeld in die zin dat in de ene gemeente niet en in een andere gemeente wel een voor de belanghebbende begunstigend buitenwettelijk beleid wordt gevoerd of dat dit beleid in de ene gemeente voor de betrokkene gunstiger uitwerkt dan in de andere gemeente.
4.10.Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.