ECLI:NL:CRVB:2013:1456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
20 augustus 2013
Zaaknummer
11-6854 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar en afwijzing verzoek om herziening bijstandsbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1 september 2009 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 28 december 2009. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had dit bezwaar op 11 april 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat er al op het bezwaar was beslist. Daarnaast had de appellant verzocht om herziening van een eerder besluit van 16 februari 2010, maar het college had dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren.

De Raad heeft vastgesteld dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad oordeelde dat het college op eerdere brieven van de appellant had gereageerd en dat er geen grond was om opnieuw te beslissen. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit van het college terecht ongegrond verklaard. De Raad heeft echter ook geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het verzoek om herziening van het besluit van 16 februari 2010, omdat dit verzoek als een nieuwe aanvraag moest worden beschouwd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak in dat opzicht vernietigd, maar het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard.

De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep, maar het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor aanvragers om nieuwe feiten of omstandigheden te presenteren bij een verzoek om herziening van een eerder besluit.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6854 WWB, 11/6855 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2011, 11/2574 en 11/2577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.B. Weenink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weenink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt, naar aanleiding van een melding van appellant om bijstand aan te vragen van 3 september 2009, sinds 1 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij brief van 28 december 2009 heeft appellant bij het college in de eerste plaats geklaagd over de inhouding op zijn uitkering in de maand december 2009 van een bedrag van ruim
€ 240,- en tevens bezwaar gemaakt tegen het feit dat zijn volledig gedocumenteerde aanvragen om bijstand van juni 2008, december 2008, januari 2009, juni 2009 en september 2009 ten onrechte niet zijn gevolgd door een besluit van het college tot toekenning van bijstand.
1.3.
In zijn brief aan het college van 29 december 2009 heeft appellant zijn standpunt over het uitblijven van besluiten op de bij 1.2 bedoelde aanvragen herhaald en tevens verzocht om betaling aan hem van een dwangsom.
1.4.
Op 11 januari 2010 heeft het college een beslissing genomen op het verzoek om toekenning van een dwangsom. Bij brief van 13 januari 2010 heeft het college gereageerd op de klacht.
1.5.
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college beslist op het bezwaarschrift van
29 december 2009 tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvragen van appellant van juni 2008, december 2008, januari 2009, juni 2009 en september 2009. Het college is in dit besluit uitgebreid ingegaan op de stelling van appellant dat sprake is geweest van eerdere aanvragen dan die welke heeft geleid tot toekenning van bijstand per 1 september 2009 en heeft tevens te kennen gegeven dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat aan appellant bijstand wordt verleend over de periode juni 2008 tot
1 september 2009. Appellant heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld.
1.6.
Bij brief van zijn gemachtigde van 21 januari 2011 heeft appellant de gronden van zijn bezwaren, zoals neergelegd in zijn brieven van 28 december 2009 en 29 december 2009,
aangevuld en daarbij aangetekend dat niet lijkt te zijn beslist op het bezwaarschrift van
28 december 2009. Appellant heeft tevens verzocht om herziening van het besluit van
16 februari 2010.
1.7.
Bij besluit van 11 april 2011, 201101018 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 28 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op alle door appellant in zijn brieven van 28 en 29 december 2009 naar voren gebrachte punten is beslist. Wat het betreft het uitblijven van beslissing op aanvragen om bijstand heeft het college er op gewezen dat de brieven van 28 en 29 december 2009 vrijwel gelijkluidend zijn en dat hierover met het besluit 16 februari 2010 een inhoudelijk oordeel is gegeven, zodat van een inhoudelijke beoordeling van de brief van 28 december 2009 geen sprake meer kan zijn.
1.8.
Bij afzonderlijke beslissing op bezwaar van 11 april 2011, 201101031 (bestreden
besluit 2), heeft het college het verzoek om herziening van het besluit van 16 februari 2010 afgewezen.
2.Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat het college in de beslissing van 16 februari 2010 alleen de brief van 29 december 2009 noemt en niet de brief van 28 december 2009 niet meebrengt dat het college niet volledig op het bezwaar heeft beslist. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft op 11 januari 2010, 13 januari 2010 en 16 februari 2010 afzonderlijke beslissingen gegeven op de in de brieven van 28 en 29 december 2009 door appellant naar voren gebrachte kwesties. Zoals onder 1.5 is overwogen, heeft het college in het laatstgenoemde besluit uitgebreid gereageerd op het bezwaar van appellant tegen het uitblijven van besluiten op beweerdelijk door hem eerder ingediende, volledige aanvragen om bijstand, zoals in essentie in vrijwel gelijkluidende bewoordingen neergelegd in zijn brieven van 28 en 29 december 2009. Dat de datum van de brief van 28 december 2009 in het besluit van 16 februari 2010 niet met zoveel woorden is genoemd is daarom niet van belang. Het college heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat op het bezwaar is beslist, dat er geen grond is om dat nogmaals te doen en dat het bezwaar niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 dan ook terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
4.2.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
4.3.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb, wordt onder een aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
4.4.
In artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Awb, is bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar dient te maken.
4.5.
Ingevolge artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb kan de indiener van het bezwaarschrift het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter, zulks in afwijking van artikel 7:1 van de Awb.
4.6.
In dit geval is geen sprake van de situatie waarin appellant het college heeft verzocht toepassing te geven aan artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb.
4.7.
Het verzoek van appellant van 21 januari 2011 aan het college om terug te komen van het besluit van 16 februari 2010 moet, gelet op het voorgaande, worden opgevat als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Op dat verzoek had het college een primair besluit dienen te nemen waartegen appellant, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Awb, (eerst) bezwaar diende te maken.
4.8.
Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over bestreden besluit 2. De rechtbank had het tegen dat besluit gerichte beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb moeten doorzenden naar het college ter behandeling als bezwaarschrift. Nu de rechtbank het beroep van appellant tegen de weigering van het college terug te komen van het besluit van 16 februari 2010 niettemin inhoudelijk heeft behandeld, moet de aangevallen uitspraak wegens strijd met de wet worden vernietigd.
4.9.
Nu appellant zowel in beroep als in hoger beroep zijn standpunt over bestreden besluit 2 naar voren heeft kunnen brengen, ziet de Raad geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar het college voor een nadere behandeling in bezwaar. De zaak kan finaal worden beslecht, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
4.10.
Het verzoek van 21 januari 2011 strekt ertoe dat het college terugkomt van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 16 februari 2010.
4.11.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die dat kunnen rechtvaardigen. Daaraan heeft appellant niet voldaan. De bij brief van 21 januari 2011 gevoegde gegevens waren reeds bij het college bekend ten tijde van het nemen van het besluit van 16 februari 2010. De tijdens de hoorzitting van 25 maart 2011 overgelegde stukken leiden evenmin tot het oordeel dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld. Voor zover appellant met deze stukken heeft willen aantonen dat daaruit pas blijkt dat hij zich eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen dan wel dat hij daarover contact heeft gehad met het CWI of het UWV is, daargelaten of hij daarin is geslaagd, daarmee overigens nog niet gezegd dat deze meldingen daadwerkelijk hebben geleid tot het indienen van een aanvraag. In dit verband wijst de Raad bijvoorbeeld op het e-mailbericht van een Inkomensconsulent van het UWV van 20 januari 2009 waaruit blijkt dat na een tweetal meldingen in 2008 geen WWB-aanvraag tot stand is gekomen en op de brief van een inkomensconsulent van de gemeente Amsterdam van 20 januari 2009 waarmee dat met betrekking tot een van deze meldingen ook aan appellant wordt bevestigd. De in hoger beroep nog overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. Voorts kan de rechtbank worden gevolgd in haar standpunt dat wat appellant heeft aangevoerd naar voren had kunnen worden gebracht in het kader van een beroepsprocedure tegen het besluit van 16 februari 2010. In dat kader had hij ook nadere stukken kunnen inbrengen. Tegen dat besluit zijn evenwel geen rechtsmiddelen aangewend.
4.12.
Gelet op 4.11 was het college bevoegd om het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 16 februari 2010 af te wijzen. Niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.13.
Uit 4.12 volgt dat het bezwaar van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
4.14.
Het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dient te worden afgewezen. Van een zodanige overschrijding is volgens vaste rechtspraak immers in beginsel pas sprake als de gehele procedure van bezwaar, beroep en hoger beroep langer dan vier jaar heeft geduurd. Dat doet zich hier niet voor.
5.
.De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft het beroep tegen het besluit van
11 april 2011, 201101031;
- verklaart het bezwaar tegen dat besluit ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M. R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M.R. Schuurman

HD