4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat het college in de beslissing van 16 februari 2010 alleen de brief van 29 december 2009 noemt en niet de brief van 28 december 2009 niet meebrengt dat het college niet volledig op het bezwaar heeft beslist. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft op 11 januari 2010, 13 januari 2010 en 16 februari 2010 afzonderlijke beslissingen gegeven op de in de brieven van 28 en 29 december 2009 door appellant naar voren gebrachte kwesties. Zoals onder 1.5 is overwogen, heeft het college in het laatstgenoemde besluit uitgebreid gereageerd op het bezwaar van appellant tegen het uitblijven van besluiten op beweerdelijk door hem eerder ingediende, volledige aanvragen om bijstand, zoals in essentie in vrijwel gelijkluidende bewoordingen neergelegd in zijn brieven van 28 en 29 december 2009. Dat de datum van de brief van 28 december 2009 in het besluit van 16 februari 2010 niet met zoveel woorden is genoemd is daarom niet van belang. Het college heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat op het bezwaar is beslist, dat er geen grond is om dat nogmaals te doen en dat het bezwaar niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 dan ook terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
4.2.In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
4.3.Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb, wordt onder een aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
4.4.In artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Awb, is bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar dient te maken.
4.5.Ingevolge artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb kan de indiener van het bezwaarschrift het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter, zulks in afwijking van artikel 7:1 van de Awb.
4.6.In dit geval is geen sprake van de situatie waarin appellant het college heeft verzocht toepassing te geven aan artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb.
4.7.Het verzoek van appellant van 21 januari 2011 aan het college om terug te komen van het besluit van 16 februari 2010 moet, gelet op het voorgaande, worden opgevat als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Op dat verzoek had het college een primair besluit dienen te nemen waartegen appellant, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Awb, (eerst) bezwaar diende te maken.
4.8.Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over bestreden besluit 2. De rechtbank had het tegen dat besluit gerichte beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb moeten doorzenden naar het college ter behandeling als bezwaarschrift. Nu de rechtbank het beroep van appellant tegen de weigering van het college terug te komen van het besluit van 16 februari 2010 niettemin inhoudelijk heeft behandeld, moet de aangevallen uitspraak wegens strijd met de wet worden vernietigd.
4.9.Nu appellant zowel in beroep als in hoger beroep zijn standpunt over bestreden besluit 2 naar voren heeft kunnen brengen, ziet de Raad geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar het college voor een nadere behandeling in bezwaar. De zaak kan finaal worden beslecht, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
4.10.Het verzoek van 21 januari 2011 strekt ertoe dat het college terugkomt van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 16 februari 2010.
4.11.Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die dat kunnen rechtvaardigen. Daaraan heeft appellant niet voldaan. De bij brief van 21 januari 2011 gevoegde gegevens waren reeds bij het college bekend ten tijde van het nemen van het besluit van 16 februari 2010. De tijdens de hoorzitting van 25 maart 2011 overgelegde stukken leiden evenmin tot het oordeel dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld. Voor zover appellant met deze stukken heeft willen aantonen dat daaruit pas blijkt dat hij zich eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen dan wel dat hij daarover contact heeft gehad met het CWI of het UWV is, daargelaten of hij daarin is geslaagd, daarmee overigens nog niet gezegd dat deze meldingen daadwerkelijk hebben geleid tot het indienen van een aanvraag. In dit verband wijst de Raad bijvoorbeeld op het e-mailbericht van een Inkomensconsulent van het UWV van 20 januari 2009 waaruit blijkt dat na een tweetal meldingen in 2008 geen WWB-aanvraag tot stand is gekomen en op de brief van een inkomensconsulent van de gemeente Amsterdam van 20 januari 2009 waarmee dat met betrekking tot een van deze meldingen ook aan appellant wordt bevestigd. De in hoger beroep nog overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. Voorts kan de rechtbank worden gevolgd in haar standpunt dat wat appellant heeft aangevoerd naar voren had kunnen worden gebracht in het kader van een beroepsprocedure tegen het besluit van 16 februari 2010. In dat kader had hij ook nadere stukken kunnen inbrengen. Tegen dat besluit zijn evenwel geen rechtsmiddelen aangewend.
4.12.Gelet op 4.11 was het college bevoegd om het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 16 februari 2010 af te wijzen. Niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.13.Uit 4.12 volgt dat het bezwaar van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
4.14.Het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dient te worden afgewezen. Van een zodanige overschrijding is volgens vaste rechtspraak immers in beginsel pas sprake als de gehele procedure van bezwaar, beroep en hoger beroep langer dan vier jaar heeft geduurd. Dat doet zich hier niet voor.