ECLI:NL:CRVB:2013:1463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
20 augustus 2013
Zaaknummer
11-7371 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verzoek om kwijtschelding van schuld bijstand

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 20 augustus 2013, wordt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage behandeld. Appellant had verzocht om kwijtschelding van een schuld die was ontstaan door terugvordering van bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden had eerder het verzoek om kwijtschelding afgewezen, met als argument dat kwijtschelding van schulden die voortvloeien uit schending van de inlichtingenverplichting volgens het beleid niet mogelijk is. De Raad oordeelt echter dat het college niet voldoende heeft onderbouwd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad stelt vast dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding. De rechtbank had dit niet onderkend. De Raad draagt het college op om binnen tien weken na deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het college de overwegingen van de Raad in acht moet nemen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming door het college en de noodzaak om belanghebbenden de gelegenheid te geven om gehoord te worden voordat een besluit wordt genomen.

Uitspraak

11/7371 WWB-T
Datum uitspraak: 20 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 november 2011, 11/3527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Voor appellant is verschenen mr. Kramer. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 1 november 2002 tot en met 31 augustus 2003 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Per 1 september 2003 heeft het college de bijstand beëindigd, omdat appellant is vertrokken naar een andere gemeente.
1.2.
Bij besluit van 9 februari 2004 heeft het college het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 juli 2003 herzien omdat appellant in deze periode over middelen, bestaande uit inkomsten uit arbeid beschikte. Het college heeft de over deze periode verleende bijstand van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij brief van 20 juli 2010 heeft appellant aan het college verzocht om de nog openstaande vordering te laten vervallen en, subsidiair, om het restant van de terugvordering kwijt te schelden.
1.4.
Bij besluit van 30 juli 2010 heeft het college het verzoek van appellant om kwijtschelding van de schuld afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 1 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2010, zonder hoorzitting, ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het op grond van de beleidsregels niet mogelijk is om schulden die zijn ontstaan door schending van de inlichtingenverplichting, kwijt te schelden en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die aanleiding geven om van de beleidsregels af te wijken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het college het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard, omdat uit het bezwaarschrift niet aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn. Appellant is van mening dat er geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting en dat er bijzondere omstandigheden zijn die kwijtschelding van de schuld rechtvaardigen aangezien de bijstand direct werd betaald aan de Stichting Winnersway en deze stichting ernstig tekort is geschoten, waardoor appellant is gedupeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft aan het besluit tot herziening en terugvordering van 9 februari 2004 de volgende artikelen ten grondslag gelegd.
4.1.1.
Artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. In deze artikelen is bepaald dat:
“Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van
herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand
en terzake van weigering van bijstand, kan het college een dergelijk
besluit herzien of intrekken:
a. (..)
b. Indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.”
4.1.2.
Artikel 78, eerste lid, respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
In artikel 78, eerste lid, van de Abw is bepaald:
“Kosten van bijstand worden door de gemeente teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in deze paragraaf.”
In artikel 81, eerste lid, van de Abw is bepaald:
“Bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of
vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, wordt van de belanghebbende teruggevorderd.”
In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald:
“Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand:
a. ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.”
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het college aan het besluit van 9 februari 2004 tot herziening en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 juli 2003 niet ten grondslag heeft gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Gelet op de artikelen waar het besluit van 9 februari 2004 op is gebaseerd is er onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat het verzoek van appellant om kwijtschelding moet worden afgewezen, omdat kwijtschelding van schulden die ontstaan zijn door schending van de inlichtingenplicht volgens het beleid niet mogelijk is. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.4.
Gelet op wat is overwogen onder 4.3 bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4.5.
Met het oog op die nadere besluitvorming merkt de Raad het volgende op. In artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het de belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Artikel 7:3 van de Awb voorziet in de mogelijkheid om van het horen af te zien, onder meer indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 17 januari 2008, LJN BC3275) is met het gebruik van het woord ‘kennelijk’ in onderdeel b van
artikel 7:3 van de Awb tot uitdrukking gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. Daarvan is in dit geval, nu het bezwaarschrift van appellant een inhoudelijke grond bevat over de betaalbaarstelling van de bijstand en appellant tevens heeft verzocht om toezending van de beslissing op bezwaar inzake de invordering en het aflossingsbedrag en het beleid van het college inzake kwijtschelding van bijstandsschulden, geen sprake.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.J.A. Kooiman en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD