ECLI:NL:CRVB:2013:1529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
11-4613 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van een WIA-uitkering aan appellant beoordeeld. Appellant, die als medewerker in de spoelkeuken bij een vliegtuigmaatschappij werkte, meldde zich ziek op 12 augustus 2008 na eerder hersteld te zijn verklaard. Hij had nek-, rug- en armklachten en vroeg op 27 april 2010 een WIA-uitkering aan. Het Uwv weigerde deze uitkering, stellende dat appellant bij aanvang van de verzekering op 11 augustus 2008 al volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat de afwijzingsgronden van het Uwv onvoldoende zijn onderbouwd. De primaire grond, dat appellant al bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was, wordt betwist door appellant, die stelt dat er geen significante verandering in zijn gezondheid was tussen de hersteldverklaring en de aanvang van de verzekering. De Raad wijst erop dat het enkele bestaan van klachten niet voldoende is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. De subsidiaire grond, dat uitval binnen zes maanden na aanvang van de verzekering te verwachten was, is eveneens niet voldoende onderbouwd.

De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken het motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen, waarbij het Uwv moet ingaan op de aard en ernst van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de discrepantie tussen de hersteldverklaring en de arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4613 WIA-T
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 juli 2011, 10/1961 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2013. Appellant was aanwezig, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam als medewerker spoelkeuken bij een vliegtuigmaatschappij. Hij is voor dat werk uitgevallen op 28 januari 2008 met nek-, rug- en armklachten. Op
7 maart 2008 is appellant voor zijn eigen werk hersteld verklaard. Vervolgens heeft hij gedurende drie maanden een uitkering genoten op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft daarna twee maanden niet meer gewerkt. Op 11 augustus 2008 heeft appellant andermaal gewerkt bij de vliegtuigmaatschappij, nu als medewerker proceskeuken. Op
12 augustus 2008 heeft hij zich ziek gemeld wegens toegenomen nek- en schouderklachten en klachten aan de linkerarm.
1.2. Op 27 april 2010 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3. Bij besluit van 29 juni 2010 heeft het Uwv, mede gelet op het rapport van arbeidsdeskundige W. Horstman van 24 juni 2010, vastgesteld dat appellant per
10 augustus 2010 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat appellant voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
1.4. Bij besluit van 5 november 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juni 2010 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft appellant beroep ingesteld. Hangende dit beroep heeft het Uwv het besluit van 5 november 2010 vervangen door een besluit van 9 februari 2011. Daarbij heeft het Uwv het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard met een verbeterde motivering. Aan het besluit van
9 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de beperkingen die bij appellant zijn vastgesteld als gevolg van zijn schouder- en armklachten ook golden bij aanvang van de verzekering op 11 augustus 2008. Dit betekent volgens het Uwv dat appellant bij aanvang van de verzekering al volledig arbeidsongeschikt was. Aangezien dit op grond van de Wet WIA als uitsluitingsgrond heeft te gelden, komt appellant niet in aanmerking voor een WIA-uitkering.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 5 november 2010 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het ingestelde beroep mede gericht geacht tegen het bestreden besluit en het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat, hoewel getwijfeld kan worden aan de juistheid van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) met betrekking tot hierin gestelde beperkingen ten aanzien van sociaal en persoonlijk functioneren, niet is gebleken dat de beperkingen ten gevolge van appellants fysieke klachten daarin onjuist zijn vastgesteld. Gelet op het feit dat appellant zelf heeft aangegeven dat zijn lichamelijke klachten na de hersteldverklaring per 7 maart 2008 aanzienlijk zijn toegenomen, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant bij aanvang van de verzekering op 11 augustus 2008 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
3.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat er niet een zodanig verschil is geweest in zijn medische omstandigheden per 7 maart 2008 en per 11 augustus 2008 dat op basis daarvan tot een zodanige verschillende uitkomst kan worden gekomen. Per eerstgenoemde datum heeft het Uwv appellant namelijk volledig hersteld verklaard in het kader van de Ziektewet, terwijl hij een half jaar later, nadat hij zich na een dag werken in zijn nieuwe functie ziek meldde, voor dezelfde klachten door het Uwv volledig arbeidsongeschikt wordt geacht bij aanvang van de verzekering in het kader van de Wet WIA.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten tijde in dit geding van belang bepaalde artikel 43, aanhef en onder c, van de
Wet WIA dat volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA als uitsluitingsgrond geldt voor het ontstaan van recht op uitkering. Ingevolge artikel 46, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet WIA was artikel 43, onderdeel c,
- voor zover hier van belang - van toepassing indien sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering, of die binnen een half jaar na het tijdstip van aanvang van de verzekering is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de verzekerde op dat tijdstip het intreden van die arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
4.2.
De Raad stelt vast dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting nader heeft toegelicht dat het bestreden besluit aldus dient te worden gelezen dat het is gebaseerd op een tweetal afwijzingsgronden. De primaire grond vormt de stelling dat appellant al bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was. Subsidiair was uitval binnen zes maanden na aanvang van de verzekering kennelijk te verwachten.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2009,
LJN BH2844) is de door de Raad gevormde rechtspraak ten aanzien van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ook van toepassing op de artikelen 43, aanhef en onder c, en 46 van de Wet WIA. Volgens die rechtspraak is voor toepassing van de onderhavige uitsluitingsgrond vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties bevatten voor het bestaan van reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Het enkele feit dat klachten of beperkingen bij aanvang van de verzekering bestaan, is niet toereikend voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid.
4.4.
In het licht van de onder 4.3 aangehaalde rechtspraak acht de Raad de beide afwijzingsgronden van het bestreden besluit onvoldoende onderbouwd. Wat betreft de primaire afwijzingsgrond wijst de Raad op de relatief korte tijdspanne tussen maart 2008 en augustus 2008 waarin appellant hersteld is verklaard en arbeidsgeschikt is geacht respectievelijk volledig arbeidsongeschikt is geacht. Voor deze discrepantie is in het bestreden besluit geen deugdelijke motivering gegeven. Dit klemt te meer nu appellant heeft aangegeven dat er zich in de tussenliggende maanden geen wijziging heeft voorgedaan in zijn gezondheidssituatie. Voorts is de subsidiaire afwijzingsgrond weliswaar gesteld door het Uwv, maar is deze verder niet toegelicht noch onderbouwd met (objectieve) medische en arbeidskundige gegevens. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.5.
Met het oog op het kunnen geven van een finaal oordeel in dit geschil ziet de Raad daarom aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op te dragen het vastgestelde motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daarbij zal het Uwv wat betreft de primaire afwijzingsgrond alsnog nader in moeten gaan op de aard, ernst en omvang van de gestelde arbeidsongeschiktheid van appellant en in het bijzonder de vraag dienen te beantwoorden op grond waarvan de arbeidsgeschiktheid van appellant in maart 2008 in augustus 2008 verloren is gegaan. Zoals blijkt uit 4.4 zal de subsidiaire afwijzingsgrond alsnog volledig onderbouwd dienen te worden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na het verzenden van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen in 4.4 en 4.5.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E.J. Govaers en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K.E. Haan
JvC