ECLI:NL:CRVB:2013:1601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
29 augustus 2013
Zaaknummer
12-1352 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengewoon pensioen op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp) en de vaststelling van de pensioengrondslag

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2013, gaat het om de vaststelling van de pensioengrondslag voor de erven van een betrokkene die op grond van verzetsgerelateerde psychische klachten een buitengewoon pensioen ontving. De Raad heeft vastgesteld dat de grondslag van het pensioen moet worden gebaseerd op de feitelijke verdiensten van de betrokkene in 2003, het jaar waarin hij een dienstverband had van 0,7692 van een volledig dienstverband. De Raad oordeelt dat de onderzoeksgegevens die door de verweerder zijn gebruikt voor het bestreden besluit een acceptabele basis vormen voor de vastgestelde grondslag. De Raad heeft ook overwogen dat de omstandigheid dat de betrokkene, ware hij niet door zijn klachten geïnvalideerd geraakt, wellicht een volledig dienstverband zou hebben vervuld, niet afdoet aan de gehanteerde grondslag.

Daarnaast hebben de erven verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna twee-en-een-half jaar is overschreden, voornamelijk in de bestuurlijke fase. De Raad heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 2.500,- als schadevergoeding voor de immateriële schade die de betrokkene heeft geleden door de lange duur van de procedure. Tevens zijn de proceskosten van de appellanten vergoed tot een bedrag van € 944,-. De uitspraak is openbaar gedaan en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven geheel in stand.

Uitspraak

12/1352 BPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
In het geding tussen:
Partijen:
de erven van [betrokkene] te [woonplaats] (appellanten)
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 29 augustus 2013
PROCESVERLOOP
Namens de erven van wijlen [betrokkene] (betrokkene) heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 januari 2012, kenmerk BZ01307965 (bestreden besluit). Dit besluit is genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2013. Namens de erven zijn verschenen [T.]en mr. Bierenbroodspot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene, geboren op 10 mei 1944 en overleden op 14 november 2011, is op grond van met het verzet van zijn ouders verband houdende psychische klachten bij besluit van
22 november 2007 - met toepassing van artikel 3 (oud) van het krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wbp gegeven koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 1978, 422 - gelijkgesteld met een van de categorieën van personen op wie de Wbp van toepassing is. Bij nader besluit van
21 augustus 2008 is aan betrokkene met ingang van 1 september 2005 een buitengewoon pensioen op grond van de Wbp toegekend naar een mate van invaliditeit van 100%. De grondslag van dit pensioen is met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Wbp bepaald op € 2.510,- per 29 september 1947. Hierbij gold als peiljaar 2003 en is de grondslag bepaald door middeling van de (wisselende) inkomsten van betrokkene in de jaren 2001, 2002 en 2003. Bij besluit van 12 mei 2009 is het door betrokkene tegen deze grondslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Bij uitspraak van 24 februari 2011, nummer 09/3347 BPW, heeft de Raad het onder 1.1 genoemde besluit van 12 mei 2009 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Daarbij is overwogen dat de Raad het, gezien de voorgeschiedenis van betrokkene en de aard van zijn (verzetsgerelateerde) psychische klachten, bepaald niet onaannemelijk acht dat betrokkene zijn beroep als leraar niet in een volledig dienstverband heeft kunnen uitoefenen juist vanwege die psychische klachten. De Raad achtte het onder die omstandigheden onterecht dat de bewijslast op betrokkene is gelegd om zijn standpunt nader medisch te onderbouwen. Als verweerder een nadere medische onderbouwing noodzakelijk acht, achtte de Raad inschakeling van een deskundige (psychiater) gewenst.
1.3.
Ter uitvoering van de onder 1.2 beschreven uitspraak heeft verweerder nadere informatie ingewonnen bij de scholen waar betrokkene in de jaren 2000 tot en met 2003 als leraar Nederlands heeft gewerkt. De geneeskundig adviseur van verweerder A.M. Ohlenschlager, arts, heeft op 12 oktober 2011 het standpunt ingenomen dat betrokkene niet in staat was om fulltime te werken door zijn psychische klachten. Een nadere psychiatrische expertise achtte deze adviseur niet nodig. Naar aanleiding van de met betrekking tot de dienstverbanden van betrokkene ontvangen informatie is voor de vaststelling van de grondslag 2003 als peiljaar gekozen, het jaar waarin betrokkene een betrekking had tot een omvang van 0,7692 van een volledig dienstverband. Op grond van nader onderzoek naar de personeelsopbouw van
zij-instromers in de periode hier in geding is vastgesteld dat als de soortgelijke valide persoon, die in 2003 in overeenkomstige omstandigheden als betrokkene leefde, moet gelden de leerkracht die als zij-instromer in het voortgezet onderwijs werkzaam was met een gemiddelde aanstellingsomvang van 0,76 van een volledig dienstverband. Dit kwam vrijwel overeen met de feitelijke omvang van de betrekking van betrokkene in 2003. Een en ander leidde tot aanpassing van de pensioengrondslag naar € 3.051,-, gebaseerd op de feitelijke verdiensten van betrokkene in 2003.
2.
Namens de erven is aangevoerd dat de grondslag van het pensioen moet worden gebaseerd op een volledige dienstbetrekking. Verweerder heeft dat standpunt gemotiveerd bestreden.
3.
De Raad overweegt als volgt.
3.1.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat het peiljaar 2003 als uitgangspunt moet dienen voor het vaststellen van de grondslag van het pensioen van betrokkene. Dit is ook het meest gunstig in dit geval. Dat betrokkene op medische gronden niet in staat was een volledig dienstverband te vervullen is door verweerder ook gevolgd op grond van de onder 1.3 genoemde medische advisering.
3.2.
Dit laat echter onverlet dat ten behoeve van het bestreden besluit vervolgens moest worden vastgesteld welk inkomen de soortgelijke valide personen in overeenkomstige omstandigheden gemiddeld verdienden. De onderzoeksgegevens die verweerder ten behoeve van het bestreden besluit heeft gehanteerd acht de Raad een acceptabele basis voor de vastgestelde grondslag. Hieruit blijkt voldoende dat de gemiddelde totale omvang van dienstverbanden van leerkrachten die in 2003 als zogenoemde zij-instromers in het voortgezet onderwijs werkzaam waren, de omvang van 0,76 niet te boven ging. Hetgeen van de zijde van de erven naar voren is gebracht kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Artikel 8, tweede lid, van de Wbp is een bepaling van dwingend recht, die verweerder ertoe noopt om de pensioengrondslag vast te stellen met inachtneming van hetgeen de soortgelijke valide verdient. De omstandigheid dat betrokkene, ware hij niet door verzetsgerelateerde psychische klachten geïnvalideerd geraakt, wellicht een volledig dienstverband zou hebben vervuld, kan hieraan niet afdoen. De gehanteerde grondslag, gebaseerd op de feitelijke verdiensten van betrokkene, komt nog iets hoger uit dan de grondslag die zou voortvloeien uit het inkomen van de referentiegroep.
3.3.
Gezien hetgeen onder 3.1 en 3.2 is overwogen treft het beroep voor zover dit de grondslag van het pensioen betreft geen doel.
4.
Appellanten hebben verzocht om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierover overweegt de Raad als volgt.
4.1.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook naar voren komt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens.
4.2.
In dit geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze is de redelijke termijn in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd is. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (CRvB 29 april 2010,
LJN BM3730).
4.3.
Het inleidend bezwaarschrift, gericht tegen het primaire besluit van verweerder van
21 augustus 2008, is door verweerder op 18 september 2008 ontvangen. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn bijna vijf jaren verstreken. Dit is meer dan twee-en-een-half jaar. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van betrokkene of appellanten aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee-en-een-half jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met bijna twee-en-een-half jaar overschreden. Er is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase, nu zowel in het beroep tegen het besluit van
12 mei 2009 als in het beroep tegen het in dit geding bestreden besluit binnen twee jaar uitspraak is gedaan. De overschrijding van de termijn is dus geheel aan de bestuurlijke fase toe te schrijven.
4.4.
Het is aannemelijk dat betrokkene als gevolg van de lange duur van de procedure daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan. Daarom zal verweerder worden veroordeeld tot vergoeding van de door betrokkene geleden immateriële schade. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De schadevergoeding wordt daarom in dit geval vastgesteld op € 2.500,-.
4.5.
Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht zal het beroep gegrond worden verklaard, met vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. Gezien hetgeen is overwogen onder 3.3, zullen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand worden gelaten.
5.
Er is aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 944,- voor in beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 januari 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 944,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellanten het door hen betaalde griffierecht van € 35,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en
R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) B. Rikhof

HD