ECLI:NL:CRVB:2013:1626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
3 september 2013
Zaaknummer
11-5744 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en economische activiteiten

In deze zaak gaat het om de opschorting, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 9 oktober 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellant een gezamenlijke huishouding zou voeren en bromfietsen repareerde en verkocht, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn economische activiteiten niet had gemeld bij het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek. Appellant heeft geen boekhouding overgelegd, ondanks herhaalde verzoeken van het dagelijks bestuur. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

Het dagelijks bestuur heeft de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2009 opgeschort en later ingetrokken, met terugvordering van eerder verstrekte bijstand. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen handel dreef, maar enkel aan bromfietsen knutselde voor uitvindingen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn activiteiten niet te melden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur terecht heeft gehandeld door de bijstand te herzien en terug te vorderen, en dat appellant geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 19 september 2012.

De uitspraak bevestigt dat de bestuursrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter, en dat de schending van de inlichtingenverplichting leidt tot de conclusie dat appellant teveel bijstand heeft ontvangen. De Raad verklaart het beroep tegen het besluit van 19 september 2012 ongegrond en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

11/5744 WWB, 11/5745 WWB en 12/5404 WWB
Datum uitspraak: 3 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 augustus 2011, 10/345 en 10/4464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het dagelijks bestuur op 19 september 2012 een nader besluit genomen, waarop mr. Klaas een reactie heeft gegeven.
Namens appellant is nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klaas en L. Christova als tolk. Het dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 9 oktober 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant een gezamenlijke huishouding zou voeren en dat hij fietsen en bromfietsen repareert en verkoopt, heeft de sociale recherche Zuid Holland Noord een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, waarnemingen gedaan, een nader onderzoek verricht naar advertenties bij supermarkten en appellant verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 november 2008.
1.3.
De bevindingen van dit onderzoek en de informatie van de Dienst Wegverkeer dat appellant sinds november 2008 wederom tien bromfietsen op zijn naam heeft staan zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 1 september 2009 het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 september 2009 op te schorten op de grond dat appellant in brommers handelt en dit niet heeft gemeld bij het dagelijks bestuur. Aan appellant is een termijn gegeven om een boekhouding van zijn handel in bromfietsen over de periode van juni 2006 tot en met juli 2009 over te leggen. Appellant heeft hieraan geen gevolg gegeven, reden waarom het dagelijks bestuur bij besluit van 18 september 2009 de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2009 heeft beëindigd (lees: ingetrokken).
1.4.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant van 28 september 2009 om bijstand heeft het dagelijks bestuur appellant gevraagd om zijn boekhouding, inclusief bewijsstukken van inkoop en verkoop van zijn brommerhandel over de periode van juni 2006 tot en met september 2009 over te leggen. Bij besluit van 9 oktober 2009 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand niet verder in behandeling genomen op de grond dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Hierdoor zijn er volgens het dagelijks bestuur geen of te weinig gegevens om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
1.5.
Bij besluit van 16 december 2009 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2006 ingetrokken en de over de periode van 1 juni 2006 tot en met
31 augustus 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 42.465,38 van appellant teruggevorderd op de grond dat het recht op bijstand over deze periode niet is vast te stellen omdat appellant de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd.
1.6.
Het dagelijks bestuur heeft de tegen de besluiten van 1 september 2009, 18 september 2009 en 9 oktober 2009 gerichte bezwaren bij besluit van 8 januari 2010 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 17 mei 2010 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen het besluit van 16 december 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat het recht op bijstand over de maanden juni 2006, februari 2007, juni 2007, september 2007, oktober 2007, maart tot en met augustus 2008, oktober 2008 en mei 2009 wordt herzien (lees: ingetrokken) en het terug te vorderen bedrag wordt bepaald op € 14.120,10. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat door het schenden van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over deze maanden niet is vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2009 met inachtneming van die uitspraak. Aan het oordeel van de rechtbank ligt, samengevat, ten grondslag dat het dossier voldoende aanknopingspunten biedt om inzicht te verkrijgen in de door appellant ontvangen inkomsten uit de verkopen van bromfietsen en scooters. De rechtbank is van oordeel dat het redelijk is om een bedrag van € 200,- winst per transactie als uitgangspunt te hanteren zodat het recht op (aanvullende) bijstand van appellant over de betreffende maanden is vast te stellen.
3.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij besluit van
19 september 2012 (nader besluit) de bijstand van appellant over de maanden juni 2006, februari 2007, juni 2007, september 2007, oktober 2007 en maart tot en met augustus 2008 (transactiemaanden) herzien en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 5.794,88 waarbij is uitgegaan van een bedrag van € 200,- aan inkomsten per verkochte bromfiets en scooter.
4.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert hiertoe aan dat geen sprake was van handel in bromfietsen, maar dat hij met brommers aan het knutselen is als onderdeel van het doen van uitvindingen. Hiervoor koopt appellant oude brommers en onderdelen daarvoor, maakt daarvan een werkend exemplaar en verkoopt die vervolgens weer. Appellant heeft hier niets aan verdiend zodat hij aan het dagelijks bestuur geen inlichtingen hoefde te verstrekken. Bovendien was het dagelijks bestuur sinds een huisbezoek op 18 september 2007, uitgevoerd naar aanleiding van een verzoek om bijzondere bijstand, op de hoogte van deze activiteiten. Daardoor zijn bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen gewekt. In november 2009 heeft appellant wederom uitgelegd dat hij knutselde aan brommers en aan hem is nimmer uitgelegd dat hij hiervan een administratie moest bijhouden. De strafrechter heeft appellant niet voor niets schuldig verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel. De strafrechter heeft overwogen dat het niet bijhouden van een boekhouding appellant niet verweten kan worden.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nadere besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak
5.2.
De stelling van appellant dat hij geen inkomsten heeft gehad dan wel kunnen verkrijgen uit de verkoop van de brommers en scooters kan niet slagen. Appellant heeft naar zijn eigen verklaring brommers en scooters gekocht, deze vervolgens opgeknapt en weer verkocht. De aankoop en verkoop blijken ook uit de door de sociale recherche verzamelde administratieve gegevens. Voor de verkoop van de brommers heeft appellant advertenties opgehangen in supermarkten. Deze werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als economische, op geld waardeerbare werkzaamheden. Door het repareren en restaureren krijgen voertuigen immers een hogere marktwaarde.
5.3.
Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel, in dit geval inhoudende dat het dagelijks bestuur het vertrouwen heeft gewekt dat aan de aanwezigheid van brommers in de tuin geen gevolgen voor de bijstand zijn verbonden, is het volgende van belang. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in dit geval niet gebleken. De stelling van appellant dat het dagelijks bestuur al vanaf 2007 op de hoogte is van zijn activiteiten met betrekking tot het knutselen aan brommers heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Uit de door appellant ingezonden stukken, noch uit de overige gedingstukken kan worden afgeleid dat appellant in gesprekken met het dagelijks bestuur melding heeft gemaakt van de verkoop van brommers en scooters. Ook in 2009 heeft appellant aan het dagelijks bestuur niet kenbaar gemaakt dat brommers en scooters repareerde en vervolgens verkocht.
5.4.
Nu appellant geen melding heeft gemaakt van zijn activiteiten inzake opknappen en verkoop van brommers en scooters heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. De omstandigheid dat de strafrechter appellant, zoals deze zelf stelt, schuldig heeft verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel is geen ondersteuning voor het standpunt van appellant dat het niet overleggen van een boekhouding appellant ook in het kader van de onderhavige bestuursrechtelijke procedure niet verweten kan worden. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Appellant heeft niet bestreden dat hij in de transactiemaanden scooters en/of bromfietsen heeft verkocht. Door van deze transacties aan het dagelijks bestuur geen opgave te doen heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden en is aan hem teveel bijstand verleend. Het dagelijks bestuur was dan ook met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over de transactiemaanden te herzien en de als gevolg van dit herzieningsbesluit ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB terug te vorderen. Tegen de wijze waarop het dagelijks bestuur van deze bevoegdheden - uiteindelijk - gebruik heeft gemaakt heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
5.5.
Nu appellant de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt was het dagelijks bestuur op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB bevoegd om bij besluit van 1 september 2009 het recht op bijstand met ingang van gelijke datum op te schorten. Vaststaat dat appellant niet volledig de door het dagelijks bestuur bij het opschortingsbesluit verlangde informatie binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt, hoewel appellant er in dat besluit uitdrukkelijk op is gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van het recht op bijstand. Het dagelijks bestuur was dan ook onder toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2009 in te trekken. De omstandigheid dat appellant, zoals hij ter zitting heeft verklaard, niet bereid was de gevraagde administratieve bescheiden aan het dagelijks bestuur te verstrekken, omdat daaruit informatie over zijn uitvindingen kan worden afgeleid, terwijl hij voor die uitvindingen nog geen octrooi had verkregen, moet voor zijn rekening en risico blijven.
5.6.
Naar aanleiding van de aanvraag om bijstand van 28 september 2009 heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 9 oktober 2009 terecht geconcludeerd dat zonder inzage van de bij appellant opgevraagde gegevens het recht op en de hoogte van de bijstand niet was vast te stellen. Het dagelijks bestuur heeft dan ook op goede gronden deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
5.7.
Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Het nadere besluit
5.8.
Het dagelijks bestuur heeft met dit besluit uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Nu tegen het besluit van 19 september 2012 geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd, zal de Raad het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaren.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 september 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P.J.M. Crombach

HD