ECLI:NL:CRVB:2013:1651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
12-3234 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De appellant, die in juli 2006 wegens gezondheidsklachten ongeschikt werd geacht voor zijn werk als bagagemedewerker, had een ZW-uitkering aangevraagd na zich ziek te melden vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 11 juli 2011, omdat de appellant niet meer ongeschikt werd geacht voor het verrichten van arbeid. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde op basis van een zorgvuldig onderzoek dat de appellant op de datum van beëindiging van de uitkering in staat was om zijn arbeid te verrichten.

De rechtbank Haarlem had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij de rapporten van de verzekeringsartsen als leidend beschouwde. De appellant voerde aan dat er medische gegevens waren die de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel trokken, maar de rechtbank oordeelde dat deze gegevens niet substantieel genoeg waren om tot een andere conclusie te komen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 september 2013.

Uitspraak

12/3234 ZW
Datum uitspraak: 4 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 april 2012, 11/4508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.T. Willemsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Willemsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, die in juli 2006 wegens klachten van de luchtwegen en linkerschouder ongeschikt is geworden voor zijn werk als bagagemedewerker op Luchthaven Schiphol, is met ingang van 30 juni 2008, aansluitend aan de wachttijd van 104 weken, niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA). Hij werd destijds in staat geacht in passende functies een zodanig inkomen te verdienen dat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Appellant heeft zich laatstelijk op 29 april 2011 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan hem uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
2.
Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 11 juli 2011 beëindigd, omdat appellant op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3.
Bij besluit van 10 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2011 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 9 augustus 2011.
4.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij beslissende betekenis toegekend aan de door de (bezwaar)verzekeringsarts uitgebrachte rapporten. De rechtbank zag geen aanknopingspunten het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten of aan de juistheid van hun oordeel te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van
9 augustus 2011 afdoende gemotiveerd waarom er ten aanzien van appellants klachten geen verdergaande beperkingen dienen te worden aangenomen dan de verzekeringsarts heeft gedaan. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 13 februari 2012 genoegzaam heeft toegelicht dat de in beroep ingebrachte informatie van de behandelend neuroloog van appellant niet tot een andere conclusie leidt. In de destijds opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst is namelijk rekening gehouden met lage rugklachten en uit de ingebrachte gegevens blijkt volgens de bezwaarverzekeringsarts niet dat sprake is van een substantieel gewijzigde toestand, zodanig dat sprake moet zijn van meer beperkingen.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank heeft met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad terecht vastgesteld, dat in een geval als het onderhavige als maatstaf voor de in aanmerking te nemen arbeid moet worden aangemerkt elk van de functies die appellant bij de WIA-beoordeling in 2008 zijn voorgehouden.
5.2.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellant ten tijde in geding. Mede gelet op de beschikbare gegevens van de behandelend sector, heeft de bezwaarverzekeringsarts op verantwoorde wijze geconcludeerd dat appellant op die datum niet buiten staat was zijn arbeid als vorenbedoeld te verrichten. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die reden vormen om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken.
5.3.
Uit hetgeen is overwogen onder 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en R.E. Bakker en
M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) I.J. Penning

IJ