Uitspraak
12/6298 WUV
Datum uitspraak: 5 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 november 2012, kenmerk BZ01505569 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn [echtgenote]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren in 1926, is in 1989 met toepassing van artikel 3, tweede lid (oud), van de Wuv met de vervolgde gelijkgesteld en als zodanig in aanmerking gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
1.2. Op 26 maart 2012 heeft appellant verzocht om hem een vergoeding toe te kennen voor huishoudelijke hulp tot een maximum van vier uur per week.
1.3. Bij besluit van 21 mei 2012 heeft verweerder appellant met ingang van 1 maart 2012 een vergoeding toegekend voor een dagdeel huishoudelijke hulp per week.
1.4. Bij brief van 30 mei 2012 heeft appellant verweerder verzocht om hem de vergoeding voor huishoudelijke hulp met terugwerkende kracht tot januari 2010 toe te kennen. Appellant heeft daarbij te kennen gegeven dat hij al vanaf januari 2010 een huishoudelijk hulp heeft.
1.5. Bij besluit van 12 juli 2012 heeft verweerder geweigerd de vergoeding voor huishoudelijke hulp met terugwerkende kracht tot januari 2010 toe te kennen.
1.6. In bezwaar heeft appellant aangevoerd niet bekend te zijn geweest met de mogelijkheid om een vergoeding voor huishoudelijke hulp aan te vragen. Appellant heeft verder benadrukt dat hij zich in de afgelopen jaren via diverse instanties heeft ingezet voor de belangen van vervolgingsslachtoffers. Door zijn vele werkzaamheden in dit verband heeft appellant zijn eigen belang uit het oog verloren.
1.7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2012 ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergoeding, overeenkomstig het bepaalde in het Besluit ingangsdatum voorzieningen Wuv (Besluit), is toegekend met ingang van de eerste dag van de maand van indiening van de aanvraag. Er is geen aanleiding gezien om van deze hoofdregel af te wijken. Niet kan worden aangenomen dat appellant buiten staat was om eerder een aanvraag in te dienen voor een vergoeding voor huishoudelijke hulp.
2.
In beroep heeft appellant evenals in bezwaar betoogd dat verweerder ten gunste van hem een uitzondering had moeten maken op de onder 1.7 bedoelde hoofdregel op de gronden, zoals vermeld onder 1.6.
3.
De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, gaat de vergoeding als bedoeld in artikel 20 van de Wuv in op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend. Op grond van het tweede lid kan verweerder, indien de aanvraag om een vergoeding van de kosten van een voorziening is ingediend nadat de desbetreffende kosten zijn gemaakt, de vergoeding toekennen met ingang van het tijdstip waarop de kosten zijn gemaakt of in rekening zijn gebracht, indien hij rekening houdende met alle omstandigheden een dergelijke afwijking in een individueel geval noodzakelijk acht.
3.2.1.
Ter beoordeling staat of verweerder bij afweging van alle omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van de hem in artikel 2, tweede lid, van het Besluit gegeven bevoegdheid gebruik te maken. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Hierbij staat voorop dat naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 18 november 2010, LJN BO5065) onbekendheid met wettelijke regelingen geen reden vormt voor toekenning met terugwerkende kracht van uitkeringen of voorzieningen. In dit geval oordeelt de Raad daar niet anders over.
3.2.2.
Appellant heeft de Raad er ook niet van kunnen overtuigen dat zijn werkzaamheden zoals onder 1.6 weergegeven hem hebben belet om tijdig een aanvraag in te dienen voor een vergoeding voor huishoudelijke hulp.
3.3.
Uit 3.1 en 3.2 volgt dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J.T.P. Pot