ECLI:NL:CRVB:2013:1672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
12-1259 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wubo-uitkering op basis van niet blijvende invaliditeit door oorlogsgeweld

Op 5 september 2013 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak tussen appellante en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, had een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en/of voorzieningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Deze aanvraag werd afgewezen door verweerder, wat leidde tot het bestreden besluit van 6 januari 2012. De Raad oordeelde dat, hoewel appellante erkend was als slachtoffer van oorlogsgeweld, er geen sprake was van blijvende invaliditeit als gevolg van dit geweld. De Raad baseerde zich op adviezen van geneeskundig adviseurs die concludeerden dat de psychische klachten van appellante niet in betekenende mate konden worden toegeschreven aan de internering in het Serdang-kwartier, maar eerder het gevolg waren van een reeks existentieel bedreigende ervaringen gedurende de oorlog.

Uitspraak

12/1259 WUBO
Datum uitspraak: 5 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 januari 2012, kenmerk BZ01380263 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940‑1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in oktober 2010 bij verweerder een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en/of voorzieningen op grond van de Wubo.
1.2. Bij besluit van 8 september 2011 is hierop afwijzend beslist, welke afwijzing is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
1.3. Erkend is dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, te weten internering in het Serdang-kwartier te Medan ten tijde van de Japanse bezetting. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat bij appellante geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld. In dat verband is overwogen dat er bij appellante weliswaar sprake is van psychische klachten, maar dat haar internering in het
Serdang-kwartier te Medan gedurende drie tot vier maanden niet in betekenende mate verantwoordelijk kan worden geacht voor het ontstaan van deze psychische klachten. De psychische klachten zijn een gevolg van de gehele oorlogsperiode die voor appellante een aaneenschakeling is geweest van existentieel bedreigende en emotioneel belastende ervaringen. De lichamelijke klachten van appellante, haar te hoge bloeddruk, beroerte en jicht, staan niet in verband met het door appellante meegemaakte oorlogsgeweld, maar zijn door andere oorzaken ontstaan. Deze aandoeningen zijn degeneratief dan wel constitutioneel van aard.
2.1. Appellante heeft in beroep betoogd dat verweerder ten onrechte ervan is uitgegaan dat de internering gedurende drie tot vier maanden heeft geduurd. Volgens appellante heeft de internering van het gezin van appellante meer dan drie jaar geduurd; appellante en haar gezin hebben onder meer in het kamp Pandang Halaban geïnterneerd gezeten. Appellante heeft verder aangevoerd dat het algemeen bekend is dat onverwerkte trauma’s en geestelijke schade, opgelopen door jonge kinderen, een levenslange uitwerking hebben.
2.2. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is te achten dat appellante geïnterneerd is geweest in het kamp Pandang Halaban, terwijl evenmin is komen vast te staan of in voldoende mate aannemelijk is gemaakt dat appellante elders geïnterneerd is geweest na de internering van enkele maanden in het Serdang-kwartier in 1942. Dit standpunt is onder meer gebaseerd op bij het Nederlandse Rode Kruis ingewonnen informatie. Verweerder heeft verder de dossiers van naaste familieleden van appellante geraadpleegd.
3.
De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Ten aanzien van de door appellante genoemde internering in het kamp Pandang Halaban is de Raad met verweerder van oordeel dat buiten de eigen verklaring van appellante van deze gebeurtenis geen bevestiging is verkregen. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan een door een betrokkene gemelde gebeurtenis niet uitsluitend op grond van diens eigen verklaring als voldoende vaststaand worden aangemerkt, maar dient een dergelijke verklaring te worden ondersteund door aanvullende (objectieve) gegevens. Dergelijke gegevens ontbreken.
3.2.
Verweerder voert in zaken als de onderhavige, waarin het gaat om personen van jeugdige leeftijd ten tijde van de oorlogsjaren, een beleid betreffende zogenoemde sequentiële oorlogstraumatisering (SOT), inhoudende dat naast de geverifieerde oorlogscalamiteiten ook andere, niet geverifieerde calamiteiten met een persoonlijk karakter bij de causaliteitsbeoordeling van ziekten of gebreken kunnen meewegen, mits tenminste één calamiteit in de zin van de Wubo is aan te wijzen die van betekenende invloed is geweest op het ontstaan van de psychische problematiek van de betrokkene. De Raad heeft dit beleid meermalen beoordeeld als passend bij een redelijke uitleg en toepassing van de Wubo.
3.3.
Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerder dat bij appellante geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld ontleend aan de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van verweerder. Deze adviezen berusten op vanwege verweerder ingesteld onderzoek van appellante door de arts A.J. Maas en op bij de huisarts van appellante ingewonnen informatie. In de adviezen is, kort samengevat, vermeld dat de geverifieerde calamiteit, die plaatsvond op zeer jeugdige leeftijd, in het geheel van factoren niet in betekenende mate verantwoordelijk is geweest voor het ontstaan van de psychische klachten van appellante. De te hoge bloeddruk, de doorgemaakte beroerte en de jicht berusten voorts op constitutionele en degeneratieve processen en zijn niet in verband te brengen met de voorgelegde oorlogservaringen, aldus genoemde adviezen. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de gedingstukken heeft de Raad geen aanwijzingen gevonden voor de opvatting dat er bij appellante ten gevolge van het oorlogsgeweld in de zin van de Wubo sprake is van blijvende invaliditeit. De Raad heeft er in dit verband niet aan kunnen voorbijzien dat de angstklachten volgens de eigen verklaringen van appellante pas in de Indonesische tijd echt zijn opgekomen. Met het voorgaande is tevens gegeven dat het door verweerder gevoerde SOT-beleid geen soelaas kan bieden.
4.
Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J.T.P. Pot

HD