ECLI:NL:CRVB:2013:1682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
11-3449 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep inzake aanvraag financiële tegemoetkoming voor scootmobiel

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1943 en lijdend aan hart- en gewrichtsklachten en morbide obesitas, een aanvraag ingediend voor een inklapbare scootmobiel op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, omdat de adviseurs concludeerden dat een inklapbare scootmobiel niet geschikt was voor appellante. In plaats daarvan werd een combinatie van collectief vervoer en een stevige scootmobiel als meer passend geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde zijn standpunt. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de procedure heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend, waaruit bleek dat zij een financiële tegemoetkoming had ontvangen die haar in staat stelde de gevraagde voorziening te bekostigen. Hierdoor was haar procesbelang vervallen, wat de Raad leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De Raad oordeelde dat de financiële tegemoetkoming niet het gevolg was van het hoger beroep, maar van een nieuwe aanvraag, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2013 bevestigde dat appellante geen belang meer had bij de procedure, en dat het college niet aansprakelijk was voor de proceskosten, aangezien de tegemoetkoming niet voortvloeide uit het hoger beroep maar uit een nieuwe aanvraag.

Uitspraak

11/3449 WMO
Datum uitspraak: 4 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
23 mei 2011, 10/1361 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Van der Kleij nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2013. Appellante is, na schriftelijk bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Massier.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren in 1943, heeft hart- en gewrichtsklachten en lijdt aan morbide obesitas. Zij ondervindt als gevolg hiervan beperkingen in haar mobiliteit. In september 2009 heeft zij op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) bij de gemeente een inklapbare scootmobiel aangevraagd. De het college adviserend arts en ergotherapeut zijn in een rapport, gedateerd 22 februari 2010, tot de conclusie gekomen dat er sprake is van een contra-indicatie wat betreft de inklapbare scootmobiel, omdat het in- en uitklappen en in en uit de auto tillen van dat vervoermiddel een te zware belasting vormen voor appellante. Bovendien geeft een inklapbare scootmobiel te weinig steun en vering voor iemand met het postuur van appellante. De adviseurs achtten veeleer een combinatie van collectief (rolstoel)vervoer en een goed verende, stevige scootmobiel een passende voorziening voor appellante.
1.2. Bij besluit van 24 februari 2010 is de aanvraag van appellante afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 2 juli 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante onder meer het verslag van een expertise-onderzoek door Van Brederode overgelegd. Uit dit verslag kwam naar voren dat het collectief vervoer ongeschikt zou zijn voor appellante. Op grond van de uitkomst van dit onderzoek heeft het college bij besluit van 15 maart 2011 aan appellante met terugwerkende kracht per 1 januari 2010 een autokostenvergoeding toegekend. Voor wat betreft de aanvraag voor een inklapbare scootmobiel is het college op het standpunt blijven staan dat hiervoor een contra-indicatie aanwezig was.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank mede overwogen, dat als gevolg van de houding van appellante geen volledig onderzoek naar haar mogelijkheden heeft kunnen plaatsvinden. Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak.
3.1. Appellante heeft in mei 2011 een nieuwe aanvraag voor een vervoersvoorziening in de vorm van een inklapbare scootmobiel ingediend. Het college heeft ter zake van deze aanvraag advies gevraagd aan Van Brederode. Na ontvangst van het advies van Van Brederode, heeft het college bij besluit van 17 oktober 2011 met toepassing van artikel 54 van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Zwolle (de hardheidsclausule) aan appellante een financiële tegemoetkoming van € 3.786,79 toegekend. Na bezwaar is de tegemoetkoming bij besluit op bezwaar van 4 april 2012 gesteld op € 4.952,99.
3.2. Naar aanleiding van het besluit van 4 april 2012 heeft appellante te kennen gegeven geen belang meer te hebben bij het alsnog toekennen van een voorziening in de vorm van een inklapbare scootmobiel. Appellante heeft in het licht hiervan de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen en het college te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De Raad volgt de opvatting van appellante dat haar procesbelang bij het verkrijgen van een oordeel over de aangevallen uitspraak is vervallen. Nu appellante bij besluit van 4 april 2012 een financiële tegemoetkoming heeft gekregen waarmee zij de gevraagde voorziening kan bekostigen, heeft zij bereikt wat zij met deze procedure probeerde te bereiken. Een procesbelang kan evenmin worden ontleend aan de verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht, zie de uitspraak van de Raad van 23 mei 2012, LJN BW6811.
4.2.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
4.3.
Vervolgens is er aanleiding om te bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep is tegemoet gekomen, in welk geval, indien het hoger beroep zou zijn ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling mogelijk is. Van tegemoetkomen door het college in deze zin is echter geen sprake. De Raad wijst er in dit verband op dat de omstandigheid dat appellante alsnog met toepassing van de hardheidsclausule een financiële tegemoetkoming heeft gekregen niet het gevolg is van het instellen van het (hoger) beroep, maar van het indienen van een nieuwe aanvraag naar aanleiding waarvan een nader onderzoek is ingesteld door Van Brederode. Een dergelijk onderzoek heeft het college niet eerder kunnen uitvoeren aangezien appellante daaraan geen medewerking wilde verlenen. Dat het college de toepassing van de hardheidsclausule niet heeft overwogen in de onderliggende procedure, komt daarom voor risico en rekening van appellante. Voor een proceskostenveroordeling bestaat dan ook geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.J. Dekker

EH