ECLI:NL:CRVB:2013:1703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2013
Publicatiedatum
10 september 2013
Zaaknummer
12-255 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over brutering terugvorderingsbedrag bijstand na hennepteelt

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2013, met zaaknummer 12-255 WWB-T, wordt de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant besproken. Appellant ontving vanaf 26 mei 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal had de bijstand over een bepaalde periode ingetrokken en een terugvordering van € 9.397,21 ingesteld, omdat appellant inkomsten uit hennepteelt niet had gemeld. De rechtbank Breda had eerder de besluiten van het college bevestigd, maar in deze zaak gaat het om de brutering van een terugvorderingsbedrag van € 562,10. De Raad oordeelt dat het college niet voldoende inzicht heeft gegeven in de berekening van dit bedrag. De Raad stelt vast dat de berekening van de brutering niet transparant is en dat het college niet duidelijk heeft gemaakt op basis van welke regelgeving de berekening is uitgevoerd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en draagt het college op om binnen zes weken de gebreken in het besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en onderbouwing in besluiten van bestuursorganen, vooral als het gaat om terugvorderingen van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

12/255 WWB-T
Datum uitspraak: 10 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
22 november 2011, 11/2915 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.P.A. van Beers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Namens appellant is
mr. Van Beers verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft vanaf 26 mei 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 30 juni 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2010, heeft het college de bijstand over de periode van 26 mei 2008 tot en met 28 februari 2009 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.397,21 van appellant teruggevorderd. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de uit hennepteelt verkregen inkomsten niet bij het college heeft gemeld. Bij uitspraak van 4 augustus 2010, 10/822, heeft de rechtbank Breda het beroep tegen het besluit van 26 januari 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
20 december 2011, LJN BU9021, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Bij het onder 1.1 vermelde terugvorderingsbedrag heeft het college voor wat betreft de periode van 1 januari 2009 tot en met 28 februari 2009 de netto aan appellant verleende bijstand in aanmerking genomen. Bij besluit van 28 april 2010, gehandhaafd bij besluit van
30 september 2010, heeft het college, voor zover hier van belang, de netto terugvordering tot een bedrag van € 1.797,40 over het kalenderjaar 2009 per 1 januari 2010 verhoogd met het door het college afgedragen bedrag aan loonheffing van € 562,10. Deze brutering leidt ertoe dat de totale vordering over het jaar 2009 € 2.359,50 bedraagt.
1.3.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 april 2011, 10/4745, het beroep tegen het besluit van 30 september 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het college in het besluit van 28 april 2010 noch in het besluit van 30 september 2010 inzichtelijk heeft gemaakt hoe het bedrag van de totale vordering tot stand is gekomen, niet heeft gespecificeerd op welke regelgeving het college doelt met zijn verwijzing naar de “rekenregels bijstand” en evenmin te kennen heeft gegeven voor welke periode deze regelgeving geldt.
1.4.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 13 mei 2011 (bestreden besluit) opnieuw het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 april 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is uiteengezet dat de brutering heeft plaatsgevonden op grond van artikel 58, vierde lid, van de WWB met toepassing van de Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen 2009 van de Belastingdienst en met inachtneming van artikel 7, eerste lid, van de beleidsregels bestuursrechtelijke geldschulden Sociale Zekerheid (beleidsregels), die gelden met ingang van 1 juli 2009. Aangezien de vordering niet zijn oorsprong vindt in “onverschuldigde betaling anderszins” en niet aan de orde is dat het appellant niet kan worden verweten de schuld nog niet te hebben afgelost, heeft het college geen aanleiding gezien om van brutering af te zien. Ten aanzien van de berekening van het bruteringsbedrag heeft het college uiteengezet dat, voor zover hier van belang, voor appellant over het kalenderjaar 2009 een bruto bedrag aan bijstand is verstrekt van € 11.145,31, terwijl hij recht had op een bedrag van € 8.785,81. Het verschil bedraagt € 2.359,50, dat overeenkomt met het bruto bedrag dat van appellant wordt teruggevorderd. Voorts heeft het college daarbij nog uiteengezet dat hij een bedrag van € 2.328,56 aan loonheffing over de aan appellant in 2009 verleende bijstand heeft afgedragen terwijl dit maar € 1.766,46 had hoeven zijn, gelet op de ten onrechte over de maanden januari en februari 2009 verleende bijstand. Het hieruit voortvloeiende verschil van € 562,10 betreft dus de te veel door het college afgedragen loonheffing, welk bedrag alsnog van appellant wordt teruggevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in het bestreden besluit de terugvorderingsperiode tegen een onjuiste periode heeft afgezet. Het college heeft voldoende aangeduid op welke regelgeving de berekening is gebaseerd en er is geen aanleiding om de berekening van de brutering voor onjuist te houden.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De beroepsgronden komen er in essentie op neer dat de berekening van de brutering tot een bedrag van € 562,10 niet is onderbouwd met een inzichtelijke cijfermatige berekening, zodat de juistheid daarvan niet kan worden gecontroleerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, vierde lid, van de WWB kan bij gebreke van tijdige betaling de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen, waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting, premies en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekering en vergoeding.
4.2.
De gemeenten zijn wettelijk verplicht om loonheffingen in te houden op de bijstand. In de door het college genoemde handleiding wordt uiteengezet hoe deze loonheffingen moeten worden berekend.
4.3.
Niet in geschil is dat het college op grond van artikel 58, vierde lid, van de WWB bevoegd was het bedrag van de vordering over 2009 te verhogen met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Voorts heeft het college, naar ook appellant ter zitting te kennen heeft gegeven, voldoende inzichtelijk gemaakt op grond van welke regels de loonheffing wordt berekend. Ten slotte is niet in geschil dat bij de brutering van de vordering over de periode van 1 januari 2009 tot en met 28 februari 2009 geen rekening kan worden gehouden met de nabetaling over de periode van 12 oktober 2009 tot en met 13 december 2009, die in 2010 heeft plaatsgevonden.
4.4.
In het bestreden besluit heeft het college een ‘was-wordtberekening’ uitgevoerd, waarbij het verstrekte bedrag aan bijstand is afgezet tegen het bedrag waarop recht op bijstand bestaat. Appellant betoogt terecht dat het college met deze berekening, bij het ontbreken van onderliggende stukken, de hoogte van het bij brutering nog terug te vorderen bedrag aan loonheffing niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Niet duidelijk is of voor wat betreft de verstrekte bijstand een juiste periode en dus een juist bedrag in aanmerking is genomen.
4.5.
De periode waarover recht op bijstand bestaat is januari en februari 2009. Voor wat betreft de verstrekte bijstand is in het bestreden besluit het bedrag opgenomen dat in 2009 in totaal aan bijstand is verstrekt, maar niet duidelijk is op welke periode dit bedrag betrekking heeft. Het college heeft op bladzijde zes van het bestreden besluit, waar de brutering is toegelicht, vermeld dat de terugvorderingsperiode van 1 januari 2009 tot en met 28 februari 2009 wordt afgezet tegen de volledige periode waarover in het betreffende boekjaar bijstand is verstrekt en dat was volgens het college de periode van 1 januari 2009 tot en met
14 september 2009. Onder het kopje “Recht op - nog te vergelden loonheffingskortingen (LHK)” wordt als in aanmerking te nemen periode vermeld de periode van 1 maart 2009 tot en met 14 oktober 2009. Dit betekent dat niet inzichtelijk is of het college in het bestreden besluit de afgedragen loonheffing heeft vastgesteld over de periode tot en met 14 september 2009, dan wel tot en met 14 oktober 2009.
4.6.
Daarbij komt dat appellant al in beroep heeft aangevoerd dat hij niet tot en met
14 september 2009 bijstand heeft ontvangen maar over het gehele jaar 2009, dus tot en met
31 december 2009. Het college heeft daarop nader onderzoek gedaan, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het aan de rechtbank gerichte verweerschrift. Daaruit blijkt dat aan appellant bijstand is verstrekt van 1 januari 2009 tot en met 14 oktober 2009 naar de norm voor een alleenstaande en van 14 december 2009 tot en met 31 december 2009 naar de norm voor gehuwden onder aftrek van inkomsten uit Werkloosheidswet (WW). Het college heeft er nog op gewezen dat daarnaast nog op 30 november 2010 een nabetaling is gevolgd over de periode van 12 oktober 2009 tot en met 13 december 2009. Omdat deze betaling dus in het boekjaar 2010 valt, kan deze niet worden gewijzigd. Zoals onder 4.3 is overwogen, is dat ook niet in geschil. Dit laat echter onverlet dat, anders dan in het bestreden besluit is vermeld, ook over de periode van 14 december 2009 tot en met 31 december 2009 bijstand aan appellant is betaald. Over deze periode heeft het college in het eerdergenoemde verweerschrift nog toegelicht dat op de bijstand over deze periode een bedrag aan WW in mindering is gebracht, wat ook van invloed is geweest op de toe te passen loonheffingskorting. Het college maakt echter niet duidelijk of het feit dat ook over de periode van 14 december 2009 tot en met
31 december 2009 bijstand is betaald, gevolgen heeft voor de in het bestreden besluit opgenomen ‘was-wordtberekening’ en zo ja, welke gevolgen. Vooral daardoor heeft het college, naast het niet nader toegelichte verschil tussen 14 september 2009 en 14 oktober 2009, niet voldoende inzichtelijk gemaakt hoe het van appellant terug te vorderen bedrag van
€ 562,10 na brutering is berekend.
4.7.
De rechtbank heeft niet onderkend dat het college niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe het van appellant na brutering terug te vorderen bedrag van € 562,10 is berekend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen.
4.8.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Aangezien in het voorliggende geval te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak te voorzien, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 april 2010, waarbij het college op de bezwaren van appellant zal moeten ingaan en alsnog duidelijk zal dienen te maken hoe het terug te vorderen bedrag is berekend, omdat de motivering van het bestreden besluit op dat punt tekortschiet. Daarbij wijst de Raad op de gebreken die onder 4.5 en 4.6 uiteen zijn gezet.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 13 mei 2011 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2013.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.C. Oomkens

HD