4.1.1. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank een onjuist wettelijk kader heeft gehanteerd door toepassing te geven aan artikel 61 en artikel 62 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Deze beroepsgrond slaagt. In artikel 42, eerste lid, van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen is bepaald dat met betrekking tot de financiering van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten over de kalenderjaren, gelegen voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van de Wfsv, het recht van toepassing blijft, zoals dit gold voor die datum. De Wfsv is - ten aanzien van de hier van belang zijnde bepalingen - in werking getreden met ingang van 1 januari 2006. Derhalve dient het onderhavige geschil te worden beslecht met toepassing van de bepalingen van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv).
4.1.2. De omstandigheid dat de aangevallen uitspraak is gebaseerd op een onjuist wettelijk kader, brengt niet mee dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Niet gebleken is dat appellant door het onjuiste wettelijk kader is benadeeld in zijn processuele positie. Zoals appellant ook heeft erkend, bevatten de hier van belang zijnde bepalingen van de Wfsv, ten opzichte van die van de Wfv, geen inhoudelijke wijziging.
4.2.Beoordeeld dient te worden of appellant terecht heeft vastgesteld dat betrokkene schuldig nalatig is over de jaren 2003, 2004 en 2005.
4.2.1.In artikel 18, eerste lid, van de Wfv - zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde - is bepaald dat, indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, de Svb daarvan aantekening houdt, indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is.
4.2.2.Ingevolge de eerste volzin van het tweede lid van artikel 18 van de Wfv is een premieplichtige schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen.
4.2.3.Ingevolge artikel 18, derde lid, aanhef en onder b, van de Wfv wordt van het schuldig nalatig stellen niet afgezien indien de premie voor de volksverzekeringen niet of niet geheel kan worden ingevorderd omdat is nagelaten te voldoen aan de krachtens de artikel 65, eerste tot en met derde en vijfde tot en met zevende lid, 66 of 68 van de Wet op de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet Gba) geldende verplichtingen.
4.2.4.Ingevolge artikel 18, derde lid, aanhef en onder c, van de Wfv wordt van het schuldig nalatig stellen niet afgezien indien betrokkene de bekendmaking van de beschikking met betrekking tot het vaststellen van een aantekening als bedoeld in het eerste lid bemoeilijkt of onmogelijk maakt omdat is nagelaten te voldoen aan de krachtens de artikelen 65, eerste tot en met derde en vijfde tot en met zevende lid, 66 of 68 van de Wet Gba geldende verplichtingen.
4.2.5.In artikel 18a, tweede volzin, van de Wfv is bepaald dat het beroep slechts dan kan zijn gegrond op het verweer dat de aanslag niet is ontvangen, indien belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij de aanslag nimmer ontvangen heeft en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslag hem kan worden toegerekend.
4.2.6.Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In het tweede lid van artikel 3:41 Awb is bepaald dat indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, zij op een andere geschikte wijze geschiedt.
4.2.7.In hoger beroep heeft appellant - naar zijn mening onverplicht - informatie ingewonnen bij de Belastingdienst. In een brief van 8 februari 2013 heeft de Belastingdienst meegedeeld dat de aanslagen over 2003, 2004 en 2005 niet konden worden verzonden omdat betrokkene geen woonadres had. De Belastingdienst heeft de aanslagen op oninbaar gezet, wat wil zeggen dat geen acties meer worden ondernomen, met uitzondering van een verrekening in het geval van een (recht op) teruggave. Duplicaten van de betreffende aanslagen zijn niet meer beschikbaar. Appellant heeft uitdraaien overgelegd van de door de Belastingdienst opgeslagen gegevens. De aanslagen over 2003, 2004 en 2005 zijn gedagtekend op respectievelijk
27 februari 2008, 12 oktober 2007 en 19 december 2007.
4.2.8.Betrokkene heeft toegelicht dat zij in de periode na de huiszoeking door de FIOD-ECD ongeveer een jaar tijdelijk bij bekenden heeft gewoond. Daarna is zij weer op het eerdere - bij de Belastingdienst laatst bekende - adres gaan wonen. Betrokkene heeft pas later gemerkt dat zij, op aangeven van een derde, per 6 april 2007 van dat adres was uitgeschreven uit de Gba en heeft zich vervolgens weer laten inschrijven.
4.2.9.De Raad begrijpt het - in reactie op de bij de brief van 8 februari 2013 van de Belastingdienst overgelegde informatie ingenomen - standpunt van appellant aldus dat niet langer wordt gesteld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de aanslagen niet heeft ontvangen.
4.2.10.Tussen partijen is in geschil of er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslag betrokkene kan worden toegerekend (artikel 18a, tweede volzin, van de Wfv).
4.2.11.Appellant heeft gesteld dat dit het geval is. Betrokkene heeft haar adres niet doorgegeven aan de Gba terwijl zij daartoe verplicht is. Het adres van betrokkene was niet bekend bij de Belastingdienst ten tijde van de dagtekening van de aanslagen.
4.2.12.Betrokkene heeft betoogd dat het haar niet is toe te rekenen dat zij de aanslagen niet heeft ontvangen. Er is geen causaal verband tussen het ontbreken van de inschrijving in de Gba en het niet ontvangen van de aanslagen. Betrokkene meende dat zij gelet op het
FIOD-onderzoek geen aanslagen hoefde te verwachten. De fraude is gepleegd door haar toenmalige echtgenoot. Bij de Belastingdienst is bekend dat zij geen inkomen heeft ontvangen. Haar premieplichtig inkomen is op nihil gesteld.
4.2.13.Dit betoog slaagt. Niet kan worden gezegd dat betrokkene er rekening mee diende te houden dat de Belastingdienst de aanslagen niet zou verzenden vanwege het ontbreken van een (actuele) inschrijving in de Gba. De Belastingdienst was gehouden de aanslag te verzenden aan het laatst bekende adres van betrokkene, dan wel op andere geschikte wijze bekend te maken. Appellant heeft erkend dat de aanslagen niet in overeenstemming met artikel 3:41 van de Awb zijn bekendgemaakt nu deze niet zijn verzonden naar het bij de Belastingdienst laatstelijk bekende adres, terwijl niet is gebleken dat de aanslagen op andere geschikte wijze zijn bekendgemaakt.
4.2.14.Appellant heeft gesteld dat aan zijn gehoudenheid om vast te stellen dat betrokkene schuldig nalatig is niet afdoet dat de aanslag niet aan betrokkene is toegezonden of op andere wijze is bekendgemaakt, omdat het (actuele) adres van betrokkene niet bekend was bij de Belastingdienst en betrokkene niet ingeschreven stond in de Gba. Deze stelling moet worden verworpen. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van
31 mei 2000, LJN ZB8807, en in overeenstemming met rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder het arrest van 15 april 2005, LJN AT3985, geldt verzending van een besluit naar het bij het bestuursorgaan bekende adres van een belanghebbende als bekendmaking van dat besluit overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Aan de omstandigheid dat betrokkene op het moment van dagtekening van de aanslagen niet was ingeschreven in de Gba komt in dit geval geen doorslaggevende betekenis toe. Het ontbreken van deze inschrijving is geen omstandigheid op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslag betrokkene kan worden toegerekend. Nu ook anderszins van zodanige omstandigheden niet is gebleken, moet worden geconcludeerd dat het niet ontvangen betrokkene niet kan worden toegerekend.
4.2.15.Appellant heeft voorts gesteld dat op grond van artikel 18, derde lid, aanhef en onder b en c, van de Wfv niet van het schuldig nalatig stellen kan worden afgezien, omdat betrokkene de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van de schuldige nalatigheid, dan wel het innen van de aanslag heeft bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt. Deze stelling moet worden verworpen. De toepassing van artikel 18, derde lid, onder b of c, van de Wfv is in dit geval niet aan de orde.
4.2.16.Appellant heeft gesteld dat de rechtbank de vernietiging van de bestreden besluiten niet heeft mogen baseren op artikel 3:2 of artikel 7:12 van de Awb en dat de rechtbank heeft miskend dat betrokkene in bezwaar niet heeft gesteld dat de aanslagen (niet-toerekenbaar) niet zijn ontvangen. Deze stelling van appellant moet worden verworpen. Er is geen geschreven of ongeschreven rechtsregel op grond waarvan betrokkene de bedoelde stelling niet voor het eerst in (hoger) beroep mag inbrengen. Ook uit artikel 18a van de Wfv volgt niet een zodanige regel.