3.De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe in de eerste plaats vastgesteld dat, gelet op het door appellant ingestelde beroep, in beroep uitsluitend ter beoordeling staat of het Uwv terecht is overgegaan tot het korten van appellants uitkering met ingang van 1 januari 2004 (het kortingsbesluit van 19 mei 2009). Vervolgens heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige als uitgangspunt dient te gelden de door de Belastingdienst aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid en dat er in het voorliggende geval geen reden is om hiervan af te wijken, nu is uitgegaan van de inkomsten zoals die zijn vermeld in de aangiften Inkomstenbelasting over de desbetreffende jaren. Wat betreft de bijtelling van het privégebruik van de auto van de zaak in de inkomsten uit arbeid, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv die bijtelling terecht heeft meegenomen omdat met die bijtelling al vanaf 2004 rekening wordt gehouden en het Uwv zich ook op dit punt heeft gebaseerd op de gegevens zoals vermeld in appellants aangiften Inkomstenbelasting.
4.1.In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het Uwv zijn maatmaninkomen niet juist heeft vastgesteld omdat dat is gedaan met toepassing van de regels die gelden voor een arbeidsongeschikt geworden zelfstandige, terwijl hij als directeur-grootaandeelhouder (dga) van de vennootschap in loondienst werkzaam was.
4.2.Daarnaast heeft appellant gesteld dat zijn eigen loon niet als maatgevend kan gelden, nu dat loon volgens loontabellen van de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer gelijk staat aan de beloning van een ongeschoolde kracht, terwijl appellant zich naast zijn chauffeurswerkzaamheden bezighield met de algehele leiding van de onderneming, de commerciële activiteiten, de administratie en de organisatie. Volgens genoemde CAO zou, volgens appellant, een functionaris op zijn niveau ten minste in loonklasse H zijn ingedeeld. Het bij die loonklasse behorende loon zou daarom in plaats van het eigen loon als maatgevend moeten worden aangehouden.
4.3.Voorts heeft appellant betoogd dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen ten onrechte geen rekening is gehouden met de bijtelling voor het privégebruik van de auto van het bedrijf. Omdat die bijtelling wel heeft plaatsgevonden bij de berekening van zijn inkomsten uit arbeid heeft dit volgens appellant geleid tot een onjuiste berekening van de korting op zijn uitkering.
5.1.In de loop van de procedure in hoger beroep heeft het Uwv een nader besluit op bezwaar genomen, gedateerd 3 december 2012. Daarbij heeft het Uwv alsnog het voordeel van het privégebruik van de auto van het bedrijf bij de berekening van het maatmaninkomen betrokken. Dat heeft geleid tot een herberekening van de korting over de jaren 2004 en 2005 op basis van een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en over het jaar 2007 op basis van een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Wat betreft het jaar 2006 heeft de herberekening niet tot een andere uitkomst geleid. Tevens is als gevolg van de aldus gewijzigde korting, het in bestreden besluit 1 vervatte terugvorderingsbedrag verlaagd met € 5.859,24.
5.2.Appellant heeft in reactie op het besluit van 3 december 2012 te kennen gegeven dat hij zich neerlegt bij de wijze waarop het Uwv thans het voordeel van het privégebruik van de bedrijfsauto bij de berekening van het maatmaninkomen heeft betrokken.
5.3.Ook wordt door appellant, mede gezien de nadere uitleg die het Uwv daarover heeft verstrekt, als onder meer vervat in het arbeidskundig rapport van 10 mei 2012, niet langer betwist dat het Uwv bij de vaststelling van het maatmaninkomen is uitgegaan van de loonbedragen die hij feitelijk heeft ontvangen, nu het Uwv tot uitgangspunt heeft genomen het loon dat appellant volgens eigen opgave aan de Belastingdienst over het jaar 2001 heeft ontvangen.
5.4.Appellant houdt echter staande - en dat vormt het nog resterende geschilpunt tussen partijen - zijn onder 4.2 weergegeven opvatting dat het Uwv niet van zijn eigen loon had mogen uitgaan, maar een meer geobjectiveerde maatstaf had moeten hanteren. Deze opvatting komt erop neer dat het Uwv, in plaats van uit te gaan van het door appellant feitelijk verdiende loon, had dienen uit te gaan van het loon dat volgens de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer toekomt aan een functionaris die is belast met soortgelijke werkzaamheden als die welke appellant in de eigen onderneming verrichtte. Ter zitting heeft appellant deze opvatting nog nader onderbouwd met de stelling dat hij in de jaren voorafgaande aan zijn arbeidsongeschiktheidsmelding reeds de gevolgen ondervond van een verslechterende gezondheidssituatie, in die zin dat hij daardoor minder werk aankon dan voorheen en mede als gevolg daarvan ook minder inkomsten genoot dan toen hij nog geheel gezond was.
6.1.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2.Het besluit van 3 december 2012, in zoverre daarbij is beslist over de korting op appellants WAZ-uitkering over de jaren 2004 tot en met 2007, dient, nu daarmee niet geheel is tegemoet gekomen aan zijn beroep, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de onderhavige procedure te worden betrokken. Het op de korting betrekking hebbende onderdeel van het besluit van 3 december 2012 wordt hierna aangeduid als bestreden besluit 2.
6.3.Vastgesteld moet worden dat het Uwv het in bestreden besluit 1 neergelegde standpunt met betrekking tot de over de jaren 2004, 2005 en 2007 toegepaste korting niet langer handhaaft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het daarbij gehandhaafde bestreden besluit 1, voor zover betrekking hebbend op de korting op appellants WAZ-uitkering, niet in stand kunnen blijven.
6.4.Vervolgens dient de Raad te beoordelen of bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden. Die vraag wordt bevestigend beantwoord. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient voor de vaststelling van het maatgevend inkomen van een dga van een vennootschap te worden uitgegaan van wat die dga in die vennootschap verdiende op het tijdstip van aanvang van de arbeidsongeschiktheid, tenzij moet worden gezegd dat die inkomsten geen juiste afspiegeling vormen van de verdiensten van de aan deze dga soortgelijke persoon (zie de uitspraak van de Raad van 11 november 2005, LJN AU6937).
6.5.Appellant heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die ertoe nopen in zijn geval een uitzondering aan te nemen op evenvermelde hoofdregel met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen van een dga. Indien appellant van mening is dat hij eigenlijk, gelet op aard en zwaarte van de door hem in het bedrijf verrichte werkzaamheden, onder zijn niveau werd beloond, had hij van zijn positie als dga gebruik kunnen maken zichzelf een hogere, meer bij zijn werkzaamheden passend te achten, beloning toe te bedelen.
6.6.Voor zover het ervoor zou moeten worden gehouden dat de bedrijfsresultaten en de financiële positie van de vennootschap volgens appellant een hogere beloning niet toelieten, overweegt de Raad dat dergelijke omstandigheden inherent zijn aan het ondernemerschap en onderdeel uitmaken van de in het kader van de bedrijfsvoering te maken keuzes en de te nemen beleidsbeslissingen en daarom evenmin een uitzondering opleveren op de hiervoor vermelde hoofdregel.
6.7.Ten slotte kan ook de stelling van appellant dat hij de jaren voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid als gevolg van een verslechterde gezondheid reeds aan verdiencapaciteit heeft ingeboet, niet leiden tot het door hem voorgestane resultaat, reeds omdat hij deze - eerst ter zitting voorgedragen - stelling niet met enig concreet gegeven heeft onderbouwd.
6.8.Uit het overwogene onder 6.2 tot en met 6.7 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.