Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WIA-uitkering van appellante te verhogen, ondanks haar melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellante, werkzaam als receptioniste/telefoniste, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd. Op 19 februari 2010 meldde zij zich opnieuw arbeidsongeschikt vanwege nekklachten en vermoeidheid. Het Uwv stelde haar arbeidsongeschiktheid vast op 50,75%, maar bij een later besluit werd dit percentage gecorrigeerd naar 76,49%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslag voor de beslissing van het Uwv deugdelijk was. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe diagnoses waren en dat de bestaande ziektebeelden niet in ernst waren toegenomen. De verzekeringsartsen hadden voldoende beperkingen aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2008, en de arbeidskundige had aangetoond dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de subjectieve ervaringen van appellante niet bepalend waren voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.