ECLI:NL:CRVB:2013:1762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2013
Publicatiedatum
13 september 2013
Zaaknummer
12-1688 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum kinderbijslag en bijzonder geval in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de kinderbijslag voor de zoon van appellant, die in 2007 is geboren. De geboorteakte van de zoon is pas in 2011 opgemaakt, na een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Appellant heeft in april 2011 een aanvraag voor kinderbijslag ingediend, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag pas met terugwerkende kracht vanaf het eerste kwartaal van 2010 goedgekeurd. Appellant was van mening dat hij recht had op kinderbijslag vanaf de geboorte van zijn zoon, maar de Svb verwees naar het beleid dat stelt dat aanvragen voor kinderbijslag niet eerder dan één jaar voor de aanvraagdatum kunnen worden goedgekeurd, tenzij er sprake is van een bijzonder geval.

De rechtbank Utrecht heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van een bijzonder geval. Appellant had verondersteld dat een aanvraag om kinderbijslag vanaf de geboorte kansloos zou zijn geweest, maar de Raad oordeelde dat deze veronderstelling onjuist was. De Raad benadrukte dat onbekendheid met de wet geen bijzonder geval oplevert en dat de Svb appellant had kunnen informeren over zijn rechten indien hij eerder contact had opgenomen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht de ingangsdatum van de kinderbijslag had vastgesteld op het eerste kwartaal van 2010. De Raad wees erop dat appellant, ondanks de late aanvraag, niet kon aantonen dat hij door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De uitspraak werd gedaan door E.E.V. Lenos, met E. Heemsbergen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 13 september 2013.

Uitspraak

12/1688 AKW
Datum uitspraak: 13 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2012, 11/2690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1. Uit de relatie van appellant met [naam partner] is [in] 2007 een zoon, [naam zoon], geboren. Op 6 september 2007 heeft de gemeente Leeuwarden geweigerd een geboorteakte van [naam zoon] op te maken, omdat de identiteit en burgerlijke staat van de moeder niet konden worden vastgesteld. In 2008 is, naar aanleiding van een beschikking van de rechtbank Leeuwarden, door de gemeente Leeuwarden een geboorteakte opgemaakt, waarin de vader en moeder niet zijn vermeld en [naam zoon] geen achternaam heeft. In 2010 heeft de rechtbank Utrecht, na DNA-onderzoek, vastgesteld op grond van artikel 1:207 van het Burgerlijk Wetboek dat appellant de vader is van [naam zoon]. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel werkt de vaststelling van het vaderschap, mits de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, terug tot het moment van de geboorte van het kind. Op 14 maart 2011 heeft de gemeente Leeuwarden de geboorteakte van [naam zoon] aangevuld met het vaderschap van appellant en appellants achternaam.
1.2. In april 2011 heeft appellant de Svb verzocht om toekenning van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ten behoeve van [naam zoon].
1.3. Bij besluit van 23 mei 2011 heeft de Svb kinderbijslag toegekend met ingang van het eerste kwartaal van 2010. Het verzoek om de kinderbijslag eerder te laten ingaan, is afgewezen onder verwijzing naar het beleid dat de Svb voert inzake een bijzonder geval in de zin van artikel 14, derde lid, van de AKW.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 12 augustus 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen de ingangsdatum ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft zich in beroep gekeerd tegen de ingangsdatum van de kinderbijslag. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte aan hem kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2007 is ontzegd.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het lag op appellants weg om, ondanks dat er geen (volledige) geboorteakte was, een aanvraag om kinderbijslag te doen. De stelling van appellant dat die aanvraag geen kans van slagen had, volgt de rechtbank niet. Of een aanvraag kans van slagen heeft, is in de eerste plaats niet van doorslaggevende betekenis. Voorts kan pas na een aanvraag worden beoordeeld of recht op kinderbijslag bestaat of dat recht op voorlopige kinderbijslag bestaat, aldus de rechtbank in navolging van de Svb.
3.
Appellant heeft in hoger beroep zijn in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden in essentie herhaald. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een bijzonder geval. Als in 2007 kinderbijslag zou zijn aangevraagd, zou de uitkering zijn afgewezen omdat [naam zoon] volgens de overheid geen nationaliteit en burgerservicenummer had en de ouders onbekend waren. De toekenning zou afhankelijk zijn geweest van de procedure tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Een beroep op de Regeling gelijkstelling pleegkinderen zou kansloos zijn geweest. [naam zoon] is geen pleegkind en een besluit van de Svb gebaseerd op die hoedanigheid zou een onjuiste grondslag hebben. Tot slot is gesteld dat appellants onbekendheid met het recht op kinderbijslag verschoonbaar was.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft besloten om eerst met ingang van het eerste kwartaal van 2010 kinderbijslag aan appellant toe te kennen.
4.2.
De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 14, derde lid, van de AKW. Ingevolge dit artikellid kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over tijdvakken gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de Svb de aanvraag heeft ontvangen. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Daarbij beoordeelt de Svb eerst of sprake is van een bijzonder geval. Wanneer daarvan sprake is hanteert de Svb het beleid dat van de bevoegdheid om af te wijken van de eerste volzin slechts gebruik wordt gemaakt als tevens sprake is geweest van financiële hardheid bij de betrokkene.
4.3.
Er is volgens het beleid van de Svb sprake van een bijzonder geval indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen of indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op kinderbijslag en deze onbekendheid verschoonbaar was. De Raad acht dit geen onjuiste uitleg van het begrip bijzonder geval.
4.4.
Appellant verkeert in de veronderstelling dat hij geen recht op kinderbijslag had, had hij voor 2010 een aanvraag daartoe ingediend. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat, als hij in 2007 kinderbijslag zou hebben aangevraagd, deze aanvraag zou zijn afgewezen omdat nog niet was vastgesteld dat appellant de vader van [naam zoon] was. Daarom kan hem niet worden tegengeworpen dat hij niet eerder een aanvraag heeft gedaan. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat een eerdere aanvraag om kinderbijslag wel had kunnen worden toegewezen. Het komt voor dat aan een verzekerde ten behoeve van een kind, terwijl de relatie tussen ouder en kind nog niet vaststaat maar waarbij wel duidelijk is dat het kind tot het huishouden van de verzekerde behoort, voorlopig kinderbijslag wordt toegekend omdat het kind op dat moment kan worden aangemerkt als gelijkgesteld pleegkind. De Raad volgt de Svb in deze stelling. Ingevolge artikel 4 van de AKW wordt onder kind verstaan een eigen kind, een aangehuwd kind of een pleegkind. Als eigen kind wordt onder andere beschouwd het kind van de man wiens biologisch vaderschap door middel van DNA-onderzoek is vastgesteld. Daarvan was in het onderhavige geval eerst sprake in 2010. Als pleegkind wordt beschouwd het kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen een kind met een pleegkind wordt gelijkgesteld. Die ministeriële regeling is de Regeling gelijkstelling pleegkinderen
(
Stcr.2002, 236) waarin is neergelegd dat een kind ten aanzien van een verzekerde, niet zijnde zijn wettige ouder, wordt gelijkgesteld met een pleegkind, indien het kind door die verzekerde als een eigen kind wordt onderhouden en door de verzekerde wordt verzorgd. Appellants veronderstelling dat een aanvraag gedaan vanaf de geboorte van [naam zoon] kansloos zou zijn geweest, is dus onjuist.
4.5.
De Raad stelt vast dat de late aanvraag van appellant voortkomt uit de onbekendheid van appellant met zijn rechten op grond van de AKW. De vraag rijst of die onbekendheid verschoonbaar is. Appellant heeft, zo is gesteld ten tijde van de aanvraag, geen kinderbijslag aangevraagd omdat [naam zoon] geen burgerservicenummer en geen achternaam had en omdat, zo is gesteld tijdens de hoorzitting, nog niet was vastgesteld dat [naam zoon] zijn kind was. Appellant heeft verondersteld dat deze feiten van doorslaggevende betekenis waren en heeft nagelaten navraag te doen bij de Svb naar zijn mogelijke aanspraken. Uit 4.4 volgt dat appellant nog steeds in die veronderstelling verkeert. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert onbekendheid met de wet geen bijzonder geval op (CRvB 2 september 2011, LJN BT1734). De onbekendheid van appellant met zijn rechten is temeer niet verschoonbaar omdat de Svb
- als appellant zich tot de Svb had gericht - appellant had kunnen wijzen op de mogelijkheden om toch in aanmerking te komen voor kinderbijslag, zolang zijn vaderschap nog niet was vastgesteld en juridisch nog geen sprake was van een eigen kind in de zin van de AKW.
4.6.
Nu ook naar het oordeel van de Raad geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 14, derde lid, van de AKW en de Svb derhalve niet de bevoegdheid toekwam aan de toekenning van de uitkering verdere terugwerkende kracht dan één jaar te geven, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2013.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E. Heemsbergen

HD