ECLI:NL:CRVB:2013:1907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
11-6551 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv. Appellante had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA, maar het Uwv had vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de bevindingen van de GGD-arts geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door het Uwv was opgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellante had aangevoerd dat uit recent onderzoek bleek dat zij niet duurzaam en structureel inzetbaar was, maar de Raad oordeelde dat de conclusies van de GGD-arts niet afdoen aan de eerdere vaststellingen van het Uwv. De Raad concludeerde dat de belastbaarheid van appellante correct was vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor haar terecht geschikt waren geacht. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/6551 WIA
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 september 2011, 11/458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2013. Namens appellante is verschenen mr. Tilburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 23 juli 2008 met rugklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als horecamedewerkster via een uitzendbureau. Op 15 april 2010 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan.
1.2. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellante is aangewezen op
rug- en elleboogsparend werk en heeft in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in de rubrieken 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen) en
5 (
statische houdingen) voor appellante beperkingen neergelegd. Op basis van deze FML is arbeidskundig onderzoek verricht waarin is geconcludeerd dat geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. Bij besluit van 16 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat zij met ingang van 21 juli 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 juli 2010 heeft bezwaarverzekeringsarts F.C. Swaan nader onderzoek gedaan naar met name de rugklachten van appellante. Hierbij is de brief van de neuroloog van 25 mei 2010 aan de huisarts van appellante betrokken, waarin vermeld staat dat bij appellante sprake is van instabiele spondylolisthesis en van een relatieve stenose ter hoogte van de listhesis. De bezwaarverzekeringsarts heeft blijkens het rapport van 1 december 2010 de bij deze diagnose behorende klachten betrokken bij de beoordeling en gemotiveerd geconcludeerd dat de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML de aard en het patroon van belemmeringen juist weergeeft. Bezwaararbeidsdeskundige M. Kokenberg-van Loon heeft op basis van de voor appellante geselecteerde functies van bode-bezorger (SBC-code 315140), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en wikkelaar (SBC-code 267050) berekend dat geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. Bij besluit van 21 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld en dat haar niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op genoegzame wijze de signaleringen toegelicht, ook die met betrekking tot het aspect ‘boven schouderhoogte actief zijn’. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige blijkt dat overleg met de bezwaarverzekeringsarts heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat voor zover in de functie van besteller post/pakketten een overschrijding op tillen voor zou komen, dit geen gevolgen heeft voor het bestreden besluit omdat de schatting niet op deze functie is gebaseerd.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in het kader van haar aanspraak op een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand arbeidsmedisch en psychologisch onderzoek is gedaan door de GGD Rotterdam-Rijnmond en dat hieruit blijkt dat appellante niet duurzaam en structureel inzetbaar is. Hoewel het onderzoek dateert van na de datum in geding zien de in dit onderzoek vastgestelde beperkingen, zeker de fysieke, volgens appellante ook op de datum in geding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Uit het door appellante in hoger beroep ingestuurde rapport van de GGD
Rotterdam-Rijnmond van 17 november 2011 blijkt dat appellante op 11 november 2011 op het spreekuur van de arts en van de psychologe is geweest. Uit dit rapport blijkt dat de
GGD-arts van dezelfde aandoeningen en klachten van appellante aan haar bewegingsapparaat is uitgegaan als de verzekeringsartsen van het Uwv, waarbij de arts vermeldt dat appellante nu wordt behandeld bij de pijnpoli en dat zij psychische klachten heeft gekregen. Uit het rapport blijkt niet van een ander inzicht in de diagnostiek of de aard van de klachten dan waarvan de verzekeringsartsen van het Uwv zijn uitgegaan. De conclusie strekt echter tot een andere uitkomst, namelijk dat appellante niet duurzaam en structureel inzetbaar is in het arbeidsproces. Vanuit de standaarden zoals die in verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling worden gehanteerd, volgt deze conclusie, zoals ook bezwaarverzekeringsarts Swaan in het rapport van 21 december 2011 heeft opgemerkt, echter niet uit de onderliggende onderzoeksbevindingen, zodat daaraan niet die waarde kan worden gehecht die appellante daaraan toekent. De bevindingen van de GGD-arts geven geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de FML.
5.2.
Ook de in het GGD-rapport opgenomen resultaten van het psychologisch onderzoek leiden niet tot twijfel aan de juistheid van de FML. Appellante is op 11 november 2011 gezien door een psychologe. In dit geding staat alleen ter beoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid op 21 juli 2010. Met een eventuele verslechtering van de (psychische) gezondheidstoestand van appellante na deze datum kan in dit geding geen rekening worden gehouden. Dit zou anders kunnen zijn indien die verslechtering - achteraf - tevens een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellante ten tijde van de datum in geding. Uit de beschikbare gegevens volgt dit niet.
5.3.
Nu de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld, zijn de geselecteerde functies voor haar terecht geschikt geacht.
6.
Uit hetgeen in 5.1 tot en met 5.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) I.J. Penning

HD