In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De appellant, die tot 1 oktober 2010 als montagemedewerker werkzaam was, had zich op 2 november 2010 ziek gemeld wegens knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 14 januari 2011 de ZW-uitkering van de appellant beëindigd, omdat hij niet meer ongeschikt werd geacht voor het verrichten van zijn arbeid. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts als beslissend heeft beschouwd.
In hoger beroep heeft de appellant opnieuw aangevoerd dat hij door zijn knieklachten niet in staat was zijn werk te verrichten. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig onderzoek hebben gedaan naar de gezondheidstoestand van de appellant. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de knieklachten van de appellant niet ernstig waren en dat er geen duidelijke afwijkingen waren. Bovendien heeft een bezwaararbeidsdeskundige de belastende aspecten van de functie van montagemedewerker uitvoerig beschreven en geconcludeerd dat het werk niet als zwaar kniebelastend kon worden aangemerkt.
De Raad heeft ook gekeken naar een specialistisch rapport van 21 januari 2013, waarin werd vastgesteld dat de knie van de appellant normaal was en dat hij werd geadviseerd strekoefeningen te doen. Dit rapport bood geen aanleiding om te twijfelen aan de eerdere beoordelingen van de bezwaarverzekeringsarts. Gezien deze overwegingen heeft de Raad het hoger beroep van de appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen grond voor een proceskostenveroordeling.