ECLI:NL:CRVB:2013:1962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
11-3319 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid en beroepsziekte in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die het beroep tegen het ontslagbesluit van de Minister van Veiligheid en Justitie ongegrond verklaarde. Appellant was sinds 1998 arbeidsongeschikt en ontving op 1 januari 2010 eervol ontslag wegens ziekte. De minister stelde dat appellant ongeschikt was voor zijn functie en dat er geen sprake was van een beroepsziekte. Appellant betwistte dit en stelde dat de minister onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten dat duurzame re-integratie niet binnen een redelijke termijn te verwachten was, en dat de aanspraken van appellant wegens zijn (mogelijke) beroepsziekte waren verjaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant beoordeeld. De Raad concludeerde dat de minister bevoegd was om tot ontslag over te gaan en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een financiële vergoeding aan appellant rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de re-integratie-inspanningen van de minister niet onvoldoende waren en dat appellant zelf ook geen initiatieven had genomen om te re-integreren. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het bezwaar van appellant tegen de brief van 23 december 2009 niet-ontvankelijk werd verklaard. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

11/3319 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
29 april 2011, 10/4134 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Haarlem, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Haarlem. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verhagen en drs. L. Huizenga.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2. Bij besluit van 23 december 2009 (ontslagbesluit) heeft de minister appellant met ingang van 1 januari 2010 eervol ontslag verleend op de grond dat hij ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
1.3. Bij brief van 23 december 2009 heeft de minister appellant meegedeeld dat zijn aanspraken in verband met het in en door de dienst veroorzaakt zijn van zijn arbeidsongeschiktheid zijn verjaard en dat er voorts geen sprake is van in en door de dienst veroorzaakte arbeidsongeschiktheid (beroepsziekte).
2.
Bij besluit van 18 november 2010 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellant tegen het ontslagbesluit en het niet erkennen van een beroepsziekte ongegrond verklaard.
3.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.2.
Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat aan de in artikel 98, derde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) gestelde voorwaarden voor ontslag wegens arbeidsongeschiktheid is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in redelijkheid mogen concluderen dat re-integratie van appellant niet binnen een redelijke termijn te verwachten valt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de minister op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de aanspraken van appellant wegens zijn (mogelijke) beroepsziekte zijn verjaard.
4.
De Raad overweegt het volgende ten aanzien van het hoger beroep met betrekking tot het ontslag wegens arbeidsongeschiktheid.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant langer dan twee jaar aaneengesloten wegens ziekte ongeschikt is voor zijn arbeid en dat ten tijde van het ontslag herstel binnen
zes maanden niet te verwachten viel. Ook in hoger beroep spitst het geschil zich daarom toe op de vraag of voldaan is aan de derde in artikel 98, derde lid, van het ARAR gestelde voorwaarde voor ontslag wegens arbeidsongeschiktheid, dat duurzame re-integratie niet binnen een redelijke termijn te verwachten is. Appellant stelt dat de minister onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht om tot de conclusie te kunnen komen dat ook aan die voorwaarde voldaan is. Verder heeft appellant betoogd dat hem in verband met het ontslag een schadevergoeding toekomt, in verband met de onevenredigheid van de gevolgen die het ontslag voor hem heeft.
4.2.
Appellant is laatstelijk voor zijn werkzaamheden uitgevallen in 1998. Gelet op zijn beperkingen behoorde re-integratie in zijn eigen functie, op zijn werkplek of bij een vergelijkbare justitiële inrichting, niet tot de mogelijkheden. De minister heeft appellant een functie op de rechtbank ’s-Hertogenbosch aangeboden en heeft een re-integratiebureau ingeschakeld. Gezien de lange duur van de arbeidsongeschiktheid en de aard en ernst van zijn beperkingen zijn de mogelijkheden voor de minister om appellant duurzaam te laten
re-integreren beperkt. In het licht daarvan zijn de door de minister geleverde
re-integratie-inspanningen niet onvoldoende te achten. Daarbij is van belang dat appellant in reactie op het aanbod van de functie op de rechtbank slechts bezwaren heeft geuit en geen poging heeft ondernomen om deze functie te vervullen. Uit het voorgaande volgt dat het standpunt van de minister dat er binnen een redelijke termijn geen duurzame re-integratie te verwachten valt op voldoende gronden berust.
4.3.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat er na de uitval van appellant in 1998 meerdere perioden zijn aan te wijzen waarin er geen re-integratie-inspanningen zijn verricht door de minister. Daarbij verdient aantekening dat appellant zich, zoals hij ter zitting heeft verklaard, in de periode 2002 tot 2005 niet tot werken in staat achtte en dat in 2007 de
re-integratieactiviteiten juist zijn opgeschort omdat deze in combinatie met een financieel geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te belastend waren voor appellant. Weliswaar heeft de minister in het verleden gedurende langere tijd weinig of zelfs geen contact gehad met appellant over zijn re-integratie, maar daar staat tegenover dat appellant destijds evenmin enig initiatief op dat vlak heeft getoond.
4.4.
De minister was gelet op het hiervoor overwogene bevoegd om tot ontslag wegens arbeidsongeschiktheid over te gaan. Er is geen sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat de minister redelijkerwijs gehouden was om bij gebruikmaking van die ontslagbevoegdheid een financiële vergoeding aan appellant te verstrekken. Dat appellant arbeidsongeschikt is en dat deze arbeidsongeschiktheid in en door de dienst zou zijn veroorzaakt is daartoe op zichzelf onvoldoende.
4.5.
De conclusie is dat het hoger beroep op dit onderdeel niet slaagt.
5.
Ten aanzien van het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellant in en door de dienst is veroorzaakt, overweegt de Raad het volgende.
5.1.
De enkele mededeling dat er sprake is van een beroepsziekte is in beginsel niet op rechtsgevolg gericht. Het rechtsgevolg ligt in het wel of niet toekennen van bepaalde aanspraken waarvoor is vereist dat de betrokken ambtenaar aan een beroepsziekte lijdt. Het voorgaande kan anders liggen in geval dat uit het van toepassing zijnde rechtspositiereglement voortvloeit, maar daarvan is bij het ARAR geen sprake.
5.2.1.
De brief van 23 december 2009 dient te worden beoordeeld in het licht van de voorgeschiedenis, in het bijzonder de door appellant gedane verzoeken waarop deze brief een reactie vormt.
5.2.2.
Appellant heeft bij het geven van zijn zienswijze op het voorgenomen ontslag, in de zienswijzebrief van 27 november 2009 en tijdens het gesprek van 2 december 2009, verzocht om een uitspraak over de vraag of zijn arbeidsongeschiktheid in en door de dienst is veroorzaakt. Deze vraag is eerder aan de orde geweest tussen partijen. In oktober 1999 heeft de minister de aanvulling op de arbeidsongeschiktheidsuitkering beperkt tot 80% van de oorspronkelijke bezoldiging. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid in en door de dienst is veroorzaakt. Vervolgens is een onderzoek gestart naar de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid, maar dit is uiteindelijk niet afgerond. Bij brief van 28 april 2002 is aan appellant meegedeeld dat het besluit om hem per 16 januari 2000 ontslag te verlenen is ingetrokken en dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering zal worden aangevuld tot 80%.
5.2.3.
Bij besluit van 29 mei 2002 heeft de minister, naar aanleiding van een telefonisch verzoek van appellant, de hiervoor vermelde korting op de aanvulling op de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken. Aan appellant is tot aan de datum van zijn ontslag gedurende zijn arbeidsongeschiktheid de volledige bezoldiging doorbetaald, onder verrekening met de hem toekomende arbeidsongeschiktheidsuitkering.
5.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, vormt de brief van 23 december 2009 een (verlate) reactie op het bezwaar van 2 november 1999, waarin de vraag of appellant aan een beroepsziekte lijdt centraal stond. In het besluit van 29 mei 2002 is al beslist dat appellant niet gekort wordt op zijn bezoldiging. Dienovereenkomstig is hem tot aan de datum van het ontslag 100% van de bezoldiging doorbetaald. De brief van 23 december 2009 brengt geen verandering in de hoogte van de hem gedurende het dienstverband toekomende bezoldiging.
5.4.1.
De brief van 23 december 2009 heeft geen betrekking op rechtspositionele aanspraken die appellant als gewezen ambtenaar zou kunnen hebben in geval van een beroepsziekte. Ook in zoverre is de brief niet op rechtsgevolg gericht. Evenmin kan de brief worden gezien als een afwijzing van aansprakelijkheid en daarmee schadevergoeding voor de beroepsziekte wegens schending van de op de minister rustende zorgplicht voor veilige arbeidsomstandigheden, nu het verzoek van appellant op deze kwesties geen betrekking heeft. Het bezwaarschrift van 2 november 1999 en de zienswijzebrief van 27 november 2009 betroffen immers niet de aanspraken van appellant als gewezen ambtenaar of aansprakelijkheid. Het voorgaande wordt niet anders doordat partijen in de loop van de procedure wel stelling hebben genomen met betrekking tot de aansprakelijkheidsvraag en de aanspraken na einde dienstverband. Daaraan kan evenmin afdoen dat de toenmalige gemachtigde van appellant in de zienswijzebrief van 27 november 2009 verwijst naar
artikel 38 van het ARAR. Deze bepaling wordt genoemd in verband met de door appellant geëiste nadeelcompensatie in verband met de onevenredigheid van de gevolgen die het ontslag voor hem heeft.
5.4.2.
Dat de brief van 23 december 2009 weinig twijfel laat bestaan over de vraag hoe de minister op een verzoek van appellant om rechtspositionele aanvulling na einde dienstverband of aansprakelijkstelling zou hebben beslist, leidt niet tot de conclusie dat deze in zoverre op rechtsgevolg gericht zou zijn. Dit wordt niet anders doordat de minister zich er niet alleen op beroept dat van een beroepsziekte geen sprake is, maar zich tevens op het standpunt stelt dat eventuele aanspraken zijn verjaard.
5.5.
Nu de brief van 23 december 2009 niet op rechtsgevolg is gericht, is deze brief geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.6.
Het bezwaar van appellant tegen de brief van 23 december 2009 is niet-ontvankelijk, nu deze brief geen besluit inhoudt. In de aangevallen uitspraak is dit niet onderkend met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarbij het beroep tegen de brief van 23 december 2009 ongegrond is verklaard. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van appellant tegen de brief van 23 december 2009 niet-ontvankelijk verklaren.
5.7.
Ter voorlichting van partijen merkt de Raad op dat het voorgaande betekent dat, indien appellant een verzoek indient om rechtspositionele aanvullingen na ontslag dan wel indien appellant verzoekt om vergoeding van de als gevolg van de (mogelijke) beroepsziekte geleden schade, de minister daarop nog zal moeten beslissen. In dit geding ten overvloede overweegt de Raad dat vooralsnog niet valt in te zien dat aanspraken die appellant mogelijk heeft in de hoedanigheid van gewezen ambtenaar op grond van het ARAR al zouden kunnen zijn verjaard voordat zij zijn ontstaan, te weten op de ontslagdatum.
6.
Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 november 2010, voor zover dat betrekking heeft op de brief van
23 december 2009;
- verklaart het bezwaar tegen de brief van 23 december 2009 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 377,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.Th. Wolleswinkel en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman

HD