5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.De Raad stelt vast dat met het besluit van 5 maart 2013 volledig is tegemoet gekomen aan het hoger beroep van appellante. Het beroep tegen de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit op bezwaar van 10 september 2008 al was vernietigd, moet worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 5 maart 2013 dient, nu met dit besluit volledig aan het hoger beroep van appellante tegemoet gekomen is, wegens het ontbreken van een procesbelang, niet-ontvankelijk verklaard te worden. De Raad voegt hieraan toe dat de door appellante aangevoerde gronden tegen de medische grondslag van het besluit van 5 maart 2013 dit niet anders maken. Een eventuele toekomstige herbeoordeling van haar arbeidsmogelijkheden zal immers dienen te steunen op medisch en arbeidskundig onderzoek dat ziet op de dan relevante datum in geding. Tegen een eventuele afschatting zal appellante alsdan desgewenst rechtsmiddelen kunnen aanwenden, waarbij zij ook de medische en arbeidskundige grondslag van dat besluit kan bestrijden.
5.2.De Raad overweegt ten aanzien van appellantes verzoek tot toekenning van zowel immateriële als materiële schadevergoeding als volgt.
5.3.Geestelijk letsel van een benadeelde kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon. Deze aantasting geeft overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
5.4.Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zodanig onder het besluit van
10 september 2008 heeft geleden dat sprake was van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet dan ook worden afgewezen.
5.5.Wat betreft de vergoeding van de door appellante gevorderde materiële schade, stelt de Raad vast dat volgens vaste rechtspraak van de Raad voor de vaststelling van schade zoals bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Artikel 6:119 van het BW normeert de omvang en de duur van een dergelijke schadevergoedingsverplichting. In artikel 6:119, eerste lid, van het BW is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Één en ander brengt mee dat in dit geval geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde betaling van de WAO uikering beweerdelijk voortgevloeide kosten.
5.6.Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, LJN BV1958.
5.7.Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 15 mei 2008 van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 8 mei 2008, waarbij de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 juni 2008 werd herzien naar 25 tot 35%, tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vier maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 30 september 2008 tot de aangevallen uitspraak op 28 juni 2011 twee jaar en negen maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 20 juli 2011 tot deze uitspraak twee jaar en bijna twee maanden geduurd.
5.8.In de tussenuitspraak van 13 februari 2013 heeft de Raad een gebrek geconstateerd in het besluit van 10 september 2008. De Raad heeft daarom een bestuurlijke lus toegepast om het Uwv de gelegenheid te geven om dit gebrek te herstellen. Als gevolg hiervan is de overschrijding van de redelijke termijn ontstaan. In een geval, waarin als gevolg van het toepassen van een bestuurlijke lus om gebreken te herstellen, de redelijke termijn is overschreden, moet deze overschrijding volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend.
5.9.Aan het vorenstaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase geschonden is. Hieraan wordt de gevolgtrekking verbonden dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.