ECLI:NL:CRVB:2013:1986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2013
Publicatiedatum
9 oktober 2013
Zaaknummer
11-4351 WAO + 11-4611 WAO + 13-4807 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de herziening van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv

Op 9 oktober 2013 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 80 tot 100%, wat haar recht gaf op een volledige uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad verklaarde het beroep tegen het nadere besluit niet-ontvankelijk, omdat het Uwv volledig tegemoet was gekomen aan het hoger beroep van appellante. Tevens werd het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat zij niet had aangetoond dat zij geestelijk leed had geleden door het besluit van het Uwv. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering werd toegewezen, omdat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase mogelijk was geschonden. De Raad heropende het onderzoek om te beslissen over de schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem en legde het Uwv de proceskosten van appellante op, die werden begroot op € 2.124,-.

Uitspraak

11/4351 WAO, 11/4611 WAO, 13/4807 WAO
Datum uitspraak: 9 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
28 juni 2011, 08/6395 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 13 februari 2013 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1188).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 5 maart 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft, bij brief van 5 april 2013, haar zienswijze gegeven op het besluit van
5 maart 2013.
De meervoudige kamer van de Raad heeft besloten de zaak te verwijzen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2013. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot [naam echtgenoot] en haar gemachtigde
mr. P.E. Stam, advocaat. Het Uwv is - met bericht - niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 13 februari 2013 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. Hij voegt hieraan het volgende toe.
2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij besluit van 5 maart 2013 de beslissing op bezwaar van 10 september 2008 herzien, in die zin dat het Uwv appellantes mate van arbeidsongeschiktheid per 29 juni 2008 heeft vastgesteld op 80 tot 100% en zij daarmee recht heeft op een volledige uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
3.
Appellante kan zich niet vinden in het besluit van 5 maart 2013. In haar zienswijze en ter zitting heeft appellante - samengevat - aangevoerd dat de beperkingen zoals beschreven in het rapport van de door de Raad geraadpleegde deskundige revalidatie-arts prof.dr. H.J. Stam, niet danwel onvoldoende door de bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn zijn vertaald in de nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 februari 2013.
4.
Nu niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede uit tot het besluit van 5 maart 2013.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad stelt vast dat met het besluit van 5 maart 2013 volledig is tegemoet gekomen aan het hoger beroep van appellante. Het beroep tegen de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit op bezwaar van 10 september 2008 al was vernietigd, moet worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 5 maart 2013 dient, nu met dit besluit volledig aan het hoger beroep van appellante tegemoet gekomen is, wegens het ontbreken van een procesbelang, niet-ontvankelijk verklaard te worden. De Raad voegt hieraan toe dat de door appellante aangevoerde gronden tegen de medische grondslag van het besluit van 5 maart 2013 dit niet anders maken. Een eventuele toekomstige herbeoordeling van haar arbeidsmogelijkheden zal immers dienen te steunen op medisch en arbeidskundig onderzoek dat ziet op de dan relevante datum in geding. Tegen een eventuele afschatting zal appellante alsdan desgewenst rechtsmiddelen kunnen aanwenden, waarbij zij ook de medische en arbeidskundige grondslag van dat besluit kan bestrijden.
5.2.
De Raad overweegt ten aanzien van appellantes verzoek tot toekenning van zowel immateriële als materiële schadevergoeding als volgt.
5.3.
Geestelijk letsel van een benadeelde kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon. Deze aantasting geeft overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
5.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zodanig onder het besluit van
10 september 2008 heeft geleden dat sprake was van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet dan ook worden afgewezen.
5.5.
Wat betreft de vergoeding van de door appellante gevorderde materiële schade, stelt de Raad vast dat volgens vaste rechtspraak van de Raad voor de vaststelling van schade zoals bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Artikel 6:119 van het BW normeert de omvang en de duur van een dergelijke schadevergoedingsverplichting. In artikel 6:119, eerste lid, van het BW is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Één en ander brengt mee dat in dit geval geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde betaling van de WAO uikering beweerdelijk voortgevloeide kosten.
5.6.
Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, LJN BV1958.
5.7.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 15 mei 2008 van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 8 mei 2008, waarbij de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 juni 2008 werd herzien naar 25 tot 35%, tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vier maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 30 september 2008 tot de aangevallen uitspraak op 28 juni 2011 twee jaar en negen maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 20 juli 2011 tot deze uitspraak twee jaar en bijna twee maanden geduurd.
5.8.
In de tussenuitspraak van 13 februari 2013 heeft de Raad een gebrek geconstateerd in het besluit van 10 september 2008. De Raad heeft daarom een bestuurlijke lus toegepast om het Uwv de gelegenheid te geven om dit gebrek te herstellen. Als gevolg hiervan is de overschrijding van de redelijke termijn ontstaan. In een geval, waarin als gevolg van het toepassen van een bestuurlijke lus om gebreken te herstellen, de redelijke termijn is overschreden, moet deze overschrijding volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend.
5.9.
Aan het vorenstaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase geschonden is. Hieraan wordt de gevolgtrekking verbonden dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6.
De Raad komt op grond van wat in de tussenuitspraak en hiervoor is overwogen tot de hieronder vermelde beslissing.
7.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.124,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 maart 2013 niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het griffierecht in hoger beroep van € 112,- vergoedt;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 454,- wordt geheven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.124,-;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 13/4805 BESLU,
13/4806 BESLU en 13/4975 t/m 13/4978 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) K.E. Haan
GdJ