ECLI:NL:CRVB:2013:2013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
10 oktober 2013
Zaaknummer
12-1824 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand op grond van rechtmatig verblijf

Op 3 mei 2011 heeft appellant een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van een jaarabonnement voor openbaar vervoer. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag op 17 mei 2011 afgewezen, met als reden dat appellant geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) een regeling van hogere orde is dan de WWB en dat het college de aanvraag had moeten doorsturen naar de juiste instantie. Hij stelde ook dat het college onvoldoende aandacht had besteed aan zijn persoonlijke omstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 8 oktober 2013 geoordeeld dat de te beoordelen periode de tijd van de aanvraag tot het primaire besluit beslaat. De Raad concludeert dat appellant in deze periode geen vreemdeling was in de zin van de WWB, waardoor hij onder artikel 16, tweede lid van de WWB valt. Dit betekent dat hem, zelfs in zeer dringende gevallen, geen bijstand kan worden toegekend. De Raad benadrukt dat de wetgever de categorieën vreemdelingen die geen recht op bijstand hebben, uitdrukkelijk buiten de hardheidsclausule heeft geplaatst. De Raad oordeelt dat het college niet verplicht was om de aanvraag door te sturen naar een andere instantie en dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het indienen van een aanvraag bij de juiste instantie.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2013.

Uitspraak

12/1824 WWB
Datum uitspraak: 8 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 februari 2012, 11/5034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 3 mei 2011 heeft appellant een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van een jaarabonnement voor openbaar vervoer.
1.2.
Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
1.3.
Bij besluit van 27 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit van 17 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een regeling van hogere orde is dan de WWB en dat niet valt in te zien waarom op grond van het EVRM niet via de weg van de bijstand een voorziening aan een vreemdeling gegeven kan worden. Indien de WWB niet de aangewezen voorziening is, had het op de weg van het college gelegen om het verzoek van appellant door te zenden naar de juiste instantie. Verder stelt appellant dat het college bij de voorbereiding van het besluit meer aandacht had moeten besteden aan de door appellant aangedragen stukken ter onderbouwing van zijn specifieke situatie.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat hier beoordeeld moet worden de periode van 3 mei 2011 tot en met 17 mei 2011.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in deze periode geen vreemdeling was in de zin van artikel 11, tweede en derde lid van de WWB. Als gevolg hiervan valt appellant onder artikel 16, tweede lid van de WWB, en kan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel geen bijstand worden toegekend.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 22 november 2011, LJN BU6844) merkt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als “the very essence” van het EVRM aan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Indien sprake is van omstandigheden die tot gevolg hebben dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt, kan sprake zijn van een zodanige aantasting van de “very essence” van artikel 8 van het EVRM dat een positieve verplichting op de Staat rust de situatie in overeenstemming te brengen met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen waarborg. Vergelijk het arrest van het EHRM van 3 mei 2001, Domenech Pardo versus Spanje, nr. 55996/00. Daarbij is wel van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen. Vergelijk in verband met dat laatste het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, N. versus het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05.
Indien sprake is van een dergelijke positieve verplichting, dient niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB, uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Gelet op het primaat van de wetgever, en om een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. Indien ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. De Raad wijst in dit verband opnieuw op de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 28 maart 2007, LJN BA4652, heeft gegeven aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Op grond van deze uitleg heeft het COA de publiekrechterlijke bevoegdheid - en gehoudenheid - om in zeer bijzondere omstandigheden vertrekkingen te verlenen buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Regeling verstrekkingen asielzoekers 2005 valt. Gegeven deze bevoegdheid, verdragsconform uitgelegd, is het aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om voor de Staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen.
4.4.
Gelet op 4.3 kan de vraag of appellant is aan te merken als een kwetsbare persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, in het kader van de WWB in het midden blijven en bestond voor het college geen noodzaak om te onderzoeken of appellant vanwege zijn persoonlijke omstandigheden in het bijzonder recht zou hebben op bescherming.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college de aanvraag had moeten doorsturen naar de juiste instantie.
4.6.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Blijkens het aanvraagformulier heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de WWB. Het college is bevoegd om op een dergelijke aanvraag te beslissen. De WWB noch de Algemene wet bestuursrecht kent een bepaling op grond waarvan het bestuur de verplichting wordt opgelegd om zelfstandig een ingediende aanvraag te wijzigen. Voor zover appellant een aanvraag had willen indienen voor een andere voorziening, is hij zelf verantwoordelijk voor het indienen van een dergelijke aanvraag bij de juiste instantie.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2013.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) P.J.M. Crombach

HD