ECLI:NL:CRVB:2013:2039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
12-542 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijzondere bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft op 14 januari 2011 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand en griffierechten die zijn ontstaan tussen 28 oktober 1998 en 4 september 2008. Het college van burgemeester en wethouders van Westland heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen bijzondere omstandigheden waren die een toekenning met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken. De Raad stelt vast dat de aanvraag om bijzondere bijstand betrekking heeft op kosten die zijn ontstaan voor de datum van de aanvraag. Volgens de WWB wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum van de aanvraag, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen en dat het college een zorgplicht heeft om burgers te informeren over voorzieningen. De Raad oordeelt echter dat onbekendheid met regelgeving geen bijzondere omstandigheid is die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigt.

Daarnaast heeft appellant zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, verwijzend naar een eerder besluit van het college waarin wel bijzondere bijstand met terugwerkende kracht is toegekend. De Raad oordeelt dat het eerdere besluit niet kan worden gezien als een ondubbelzinnige toezegging dat de aanvraag voor de kosten in de periode van 28 oktober 1998 tot en met 4 september 2008 in aanmerking komt voor bijstand. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat een deel van de procedures waarvoor hij bijstand heeft aangevraagd nog actueel was ten tijde van de aanvraag. De Raad concludeert dat de kosten waarvoor appellant bijstand heeft aangevraagd, ruimschoots vóór de aanvraagdatum zijn ontstaan, en dat dit geen bijzondere omstandigheid vormt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/542 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 december 2011, 11/6202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.I. Zaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013. Namens appellant is verschenen mr. Zaad. Tevens is verschenen G.A. Grasman, de partner van appellant. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 21 december 2010 heeft het college bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend voor de kosten van rechtsbijstand inzake twee civiele toevoegingen van 12 augustus 2010 ad € 100,- en 15 november 2010 € 50,-.
1.2.
Appellant heeft op 14 januari 2011 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de opgelegde eigen bijdragen voor rechtsbijstand en betaalde griffierechten in de periode van 28 oktober 1998 tot en met 4 september 2008.
1.3.
Bij besluit van 8 maart 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2011 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand en griffierecht met toepassing van artikel 35, eerste lid van de WWB afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat geen bijzondere omstandigheden bestaan die toekenning van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep, op de hierna te bespreken gronden, tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat de bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen voor rechtsbijstand en griffiekosten betrekking hebben op een periode van ruim voor de indiening van de aanvraag om bijzondere bijstand. Dit betekent dat sprake is van een aanvraag om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875, vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Als bijzondere omstandigheid voert appellant aan dat hij niet op de hoogte was van het feit dat hij een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage en griffierecht kon indienen. Volgens appellant heeft het college een individuele zorgplicht voor haar burgers om ze te informeren over voorzieningen voor de minima, zoals blijkt uit de nota Minimabeleid 2005. Onbekendheid met regelgeving is evenwel geen bijzondere omstandigheid die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigt. Voor de opvatting dat het college in dit verband tekort geschoten is in zijn informatieplicht naar appellant, ziet de Raad geen aanleiding.
4.4.
Voorts beroept appellant zich op het vertrouwensbeginsel als bijzondere omstandigheid voor toekenning van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht. Appellant beroept zich op het besluit van 21 december 2010, waarbij het college wel met terugwerkende kracht bijzondere bijstand heeft toegekend. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735), alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, reeds omdat het besluit van
21 december 2010 niet kan worden beschouwd als een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat de aanvraag voor bijzondere bijstand van de in de periode van 28 oktober 1998 tot en met 4 september 2008 gemaakte kosten voor inwilliging in aanmerking komt.
4.5.
Ten slotte voert appellant als bijzondere omstandigheid aan dat een deel van de procedures waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd ten tijde van de aanvraag nog actueel was, zodat hij om die reden in de veronderstelling verkeerde dat zijn aanvraag nog gerechtvaardigd was. Bij bijzondere bijstand gaat het om het moment dat de kosten zijn ontstaan. De aanvraag van appellant heeft betrekking op kosten van rechtsbijstand en griffierecht in de periode van 28 oktober 1998 tot en met 4 september 2008. Hiermee staat vast dat de hier aan de orde zijnde kosten zijn opgekomen ruimschoots vóór 14 januari 2011, de datum van de aanvraag om bijzondere bijstand. Dat in bepaalde zaken nog een procedure loopt omdat appellant in beroep of hoger beroep is gegaan, vormt dan ook geen bijzondere omstandigheid die het verlenen van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens

HD