ECLI:NL:CRVB:2013:2039
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.F. Bandringa
- Rechtspraak.nl
Toekenning van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden
In deze zaak gaat het om de toekenning van bijzondere bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft op 14 januari 2011 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand en griffierechten die zijn ontstaan tussen 28 oktober 1998 en 4 september 2008. Het college van burgemeester en wethouders van Westland heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen bijzondere omstandigheden waren die een toekenning met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken. De Raad stelt vast dat de aanvraag om bijzondere bijstand betrekking heeft op kosten die zijn ontstaan voor de datum van de aanvraag. Volgens de WWB wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum van de aanvraag, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen en dat het college een zorgplicht heeft om burgers te informeren over voorzieningen. De Raad oordeelt echter dat onbekendheid met regelgeving geen bijzondere omstandigheid is die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigt.
Daarnaast heeft appellant zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, verwijzend naar een eerder besluit van het college waarin wel bijzondere bijstand met terugwerkende kracht is toegekend. De Raad oordeelt dat het eerdere besluit niet kan worden gezien als een ondubbelzinnige toezegging dat de aanvraag voor de kosten in de periode van 28 oktober 1998 tot en met 4 september 2008 in aanmerking komt voor bijstand. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat een deel van de procedures waarvoor hij bijstand heeft aangevraagd nog actueel was ten tijde van de aanvraag. De Raad concludeert dat de kosten waarvoor appellant bijstand heeft aangevraagd, ruimschoots vóór de aanvraagdatum zijn ontstaan, en dat dit geen bijzondere omstandigheid vormt.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.