ECLI:NL:CRVB:2013:2054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
12-2731 WWB -T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en verlaging van bijstandsverlening met terugvordering en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de herziening en verlaging van de bijstandsverlening aan appellante is behandeld. Appellante ontvangt sinds 1 april 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), verhoogd met een toeslag van 20% voor alleenstaande ouders. De gemeente Rotterdam heeft echter een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, naar aanleiding van een melding dat de ex-partner van appellante mogelijk bij haar woont. Dit leidde tot een herziening van de bijstandsverlening en een terugvordering van teveel betaalde bijstand.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bestreden besluit, dat betrekking heeft op de herziening en verlaging van de bijstand van appellante vanaf 1 juli 2011, onzorgvuldig is voorbereid en berust op een onjuiste grondslag. De Raad kan niet zelf vaststellen of de dochter van appellante vanaf 1 juli 2011 inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt, en er is nader onderzoek van het college nodig. De Raad benadrukt dat het college de verantwoordelijkheid heeft om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren, en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het college rust.

De uitspraak van de Raad houdt in dat het college wordt opgedragen om binnen zes weken het geconstateerde gebrek in het besluit van 24 november 2011 te herstellen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. De uitspraak is openbaar gedaan op 15 oktober 2013.

Uitspraak

12/2731 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 april 2012, 11/5302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen en door[naam dochter], dochter van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 april 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, verhoogd met een toeslag van 20% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Appellante woont op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Appellante heeft een dochter, [Y.], geboren [in]
1990.[Y.] stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 2] te[woonplaats], waar ook haar vader, de ex-partner van appellante, stond ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Stichting Woonstad Rotterdam, eigenaar van de woning aan de [adres 2], dat het vermoeden bestaat dat de ex-partner van appellante niet op dit adres woont maar bij appellante, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken (ABO) van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de ABO onder meer dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen en buurtonderzoeken verricht. Op 13 juli 2011 heeft met appellante op het kantoor van de ABO een gesprek plaatsgevonden, waarna op het adres van appellante een huisbezoek is afgelegd. Aansluitend aan het huisbezoek heeft een confrontatiegesprek met appellante en[Y.] plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek van 20 juli 2011.
1.3.
Bij besluit van 21 juli 2011 (primair besluit 1) heeft het college de aan appellante toegekende toeslag van 20% over de periode van 20 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 herzien en verlaagd naar 10% en de als gevolg van deze herziening teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 701,20 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 21 juli 2011 (primair besluit 2) heeft het college de hoogte van de toeslag met ingang van 1 juli 2011 herzien en verlaagd naar 10%.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 21 juli 2011 (primair besluit 3) heeft het college de bijstand van appellante inclusief vakantietoeslag met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB in samenhang met de artikelen 6 en 10 van de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 (Afstemmingsverordening) bij wijze van maatregel met ingang van
1 augustus 2011 voor de duur van een maand met 10% verlaagd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.6.
Bij besluit van 7 november 2011 (primair besluit 4) heeft het college primair
besluit 1 gewijzigd in die zin dat de bijstand is herzien over de periode van 1 april 2011 tot en met 30 juni 2011 en de terugvordering is vastgesteld op € 387,58.
1.7.
Bij besluit van 24 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de primaire besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar gewijzigde woonsituatie. Appellante kan de noodzakelijke bestaanskosten delen met[Y.], haar meerderjarige dochter die bij haar inwoont en sinds
1 april 2011 inkomsten heeft die hoger zijn dan het normbedrag genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de primaire besluiten 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover haar beroep ongegrond is verklaard. Zij heeft aangevoerd dat verschil moet worden gemaakt tussen de periode van 1 april tot en met 30 juni 2011 (periode 1) en de periode van 1 juli tot en met
21 juli 2011 (periode 2). Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat op basis van de gegevens is gebleken dat[Y.] zowel in periode 1 als in periode 2 haar hoofdverblijf had bij appellante. Het huisbezoek op 13 juli 2011 biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Voorts dateert een deel van de gegevens die het college aan beide primaire besluiten 1 en 2 ten grondslag legt uit de periode voor 1 juli 2011. Appellante betwist de bevindingen van het huisbezoek. Er is tijdens het huisbezoek geen correspondentie van[Y.] aangetroffen. Ook in de badkamer zijn geen spullen van haar aangetroffen. Appellante heeft niet verklaard dat haar dochter zeven dagen per week bij haar logeert, maar dat zij elke dag bij haar verblijft omdat appellante hulp nodig heeft. Verder heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat[Y.], naast inkomen uit studiefinanciering en uitzendwerk, ook gelden ontving uit het persoonsgebonden budget (pgb) dat haar vader voor zijn verzorging ontving.[Y.] betwist dat zij dit heeft verklaard. Uit het toekenningsbesluit blijkt niet dat zij de zorgverlener is. Bovendien ging het om een (voorlopige) toekenning van een pgb aan haar vader tot 22 juni 2011. Verder heeft de rechtbank ten onrechte niet beoordeeld of sprake was van verminderde verwijtbaarheid in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling waarbij hij voor een overzicht van de relevante wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak verwijst.
De herziening en terugvordering over de periode van 1 april 2011 tot en met 30 juni 2011
4.1.
Een herzieningsbesluit is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het college rust.
4.2.
De onderzoeksgegevens bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat[Y.] gedurende de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had in de woning van appellante. Uit het verslag van het gesprek met appellante op 13 juli 2011, dat door haar is ondertekend, blijkt dat appellante heeft verklaard dat[Y.] sinds een paar maanden vaker bij haar is en dat[Y.] elke dag bij haar verblijft omdat appellante hulp nodig heeft. Verder blijkt uit de rapportage van 20 juli 2011 dat tijdens het huisbezoek in de hal jassen van[Y.] op de kapstok en schoenen van haar in de kast zijn aangetroffen. In slaapkamer 3 heeft appellante verklaard dat in het linkerdeel van haar kledingkast kleding lag van[Y.].[Y.] heeft verklaard dat zij sinds januari 2009 bij haar moeder woonde en dat zij haar moeder verzorgde omdat zij ziek was. Onder de gedingstukken bevindt zich een handgeschreven verklaring, ondertekend door appellante, waarin zij verklaart dat[Y.], wonende aan de [adres 2], vanaf vorig jaar oktober 2010 bij haar verblijft vanwege haar gezondheid. Verder werd een handgeschreven verklaring aangetroffen, ondertekend door[Y.], waarin zij verklaart dat zij vanaf vorig jaar oktober 2010 bij haar moeder verblijft vanwege haar gezondheid. Dat er geen administratie en verzorgingsspullen van[Y.] in de woning zijn aangetroffen is in het licht van het vorenstaande van onvoldoende betekenis en doet derhalve niet af aan het oordeel over het hoofdverblijf van[Y.] in de woning van appellante.
4.3.
Tijdens het aansluitende confrontatiegesprek heeft appellante verklaard dat[Y.] haar vader verzorgt en zijn administratie regelt.[Y.] heeft verklaard dat zij de verzorgster was van haar vader en daarvoor pgb ontving. Zij verklaarde dat zij maandelijks € 250,- aan pgb,
€ 235,- van de Dienst Uitvoering Onderwijs en ongeveer € 200,- van het uitzendbureau ontving. Vastgesteld wordt dat niet in geschil is dat[Y.] voor haar vader zorgde en dat hij voor zijn verzorging een pgb ontving. Niet is gebleken dat een ander dan[Y.] de verzorging van haar vader op zich heeft genomen en daarvoor pgb ontving. Het is daarom niet aannemelijk dat[Y.] niet heeft verklaard dat ze voor de verzorging van haar vader pgb ontving, temeer nu er een concreet bedrag is gerapporteerd. Nu[Y.], naast haar inkomsten uit studiefinanciering en uitzendwerk, ook inkomsten uit pgb ontving, heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat[Y.] in de te beoordelen periode een hoger inkomen had dan het normbedrag als bedoeld in artikel 3.18 van de Wsf 2000.
4.4.
Appellante heeft niet aan het college meegedeeld dat[Y.] bij haar inwoonde en inkomsten had, waarmee zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2011 tot en met
30 juni 2011 te herzien en de over deze periode teveel betaalde kosten van bijstand terug te vorderen.
De herziening vanaf 1 juli 2011
4.5.
Ter beoordeling ligt voor de periode vanaf 1 juli 2011 tot en met 21 juli 2011.
4.6.
Uit de bevindingen van het huisbezoek en de verklaringen van appellante en[Y.] tijdens het confrontatiegesprek volgt dat de inwoonsituatie op 13 juli 2011 nog bestond. Niet is gebleken dat deze situatie ten tijde van het primaire besluit was gewijzigd. Het college heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat[Y.] in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.7.
Uit een brief van Achmea Zorgkantoor van 21 maart 2011 blijkt dat de pgb-indicatie van de vader van[Y.] afloopt op 22 juni 2011. Niet is gebleken dat door de vader van[Y.] aansluitend een nieuwe indicatie is aangevraagd en verkregen. Met de verklaring van[Y.] op 13 juli 2011 dat zij pgb ontving is niet aangetoond dat zij na 1 juli 2011 pgb zou blijven ontvangen. Er is dan ook onvoldoende materiële grondslag voor het standpunt van het college dat[Y.] vanaf 1 juli 2011 inkomsten uit pgb ontving. Niet in geschil is dat zonder de inkomsten uit de pgb het inkomen van[Y.] in de hier te beoordelen periode onder het normbedrag als bedoeld in artikel 3.18 van de Wsf 2000 blijft.
De maatregel
4.8.
Vaststaat dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de maatregel, gelet op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert, dient te worden gematigd. Hoewel het begrijpelijk is dat appellante door haar medische situatie behoefte had aan zorg, is niet aannemelijk geworden dat zij verminderd in staat was om inlichtingen aan het college te verstrekken dan wel iemand anders te vragen dat voor haar te doen.
Slotoverwegingen
4.9.
Uit 4.7 volgt dat het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de herziening en verlaging van de bijstand van appellante vanaf 1 juli 2011, onzorgvuldig is voorbereid en berust op een onjuiste grondslag. De Raad kan niet zelf bepalen of[Y.] vanaf 1 juli 2011 inkomsten uit pgb ontvangt. Hierover is nader onderzoek van het college nodig.
4.10.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het geconstateerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 24 november 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) V.C. Hartkamp

HD