ECLI:NL:CRVB:2013:2074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
12-310 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en de wachttijd van 104 weken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellant had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van het feit dat appellant niet gedurende de volledige wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt was geweest. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en dit oordeel werd door de Centrale Raad onderschreven.

Appellant was op 10 november 2005 uitgevallen voor zijn werk als functioneel beheerder vanwege psychische en lichamelijke klachten. Na een hersteldmelding door zijn werkgever in mei 2007, beëindigde hij zijn dienstverband in oktober 2007. In september 2010 diende hij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen. De bezwaarverzekeringsarts bevestigde deze afwijzing, en de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was uitgevoerd.

De Centrale Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die zou kunnen leiden tot een ander oordeel over de vraag of appellant de wachttijd had volbracht. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet gedurende de volledige wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt was geweest. De Raad concludeerde dat de beschikbare gegevens geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts, en dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor de stelling van appellant dat hij wel degelijk recht had op een WIA-uitkering.

Uitspraak

12/310 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
12 december 2011, 11/1148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 10 november 2005 vanwege psychische en lichamelijke klachten uitgevallen voor zijn werk als functioneel beheerder bij [naam werkgever] voor 36 uur per week. Per 21 mei 2007 is appellant door de werkgever hersteld gemeld. Het dienstverband van appellant bij [naam werkgever] is per 1 oktober 2007 beëindigd.
1.2. Appellant heeft op 16 september 2010 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Met inachtneming van de bevindingen uit verzekeringsgeneeskundig onderzoek, heeft het Uwv bij besluit van
25 november 2010 aan appellant meegedeeld dat hij geen WIA-uitkering kan krijgen, omdat hij niet gedurende de volledige wachttijd van 104 weken door ziekte zijn werk niet (of niet volledig) kon doen.
1.3. Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar is appellant gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die in haar rapport van 20 april 2011 de bevindingen van de primaire verzekeringsarts heeft bevestigd. Bij besluit van 21 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen (waarbij appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder):
“ 4.1 Artikel 23, eerste lid, van de WIA bepaalt dat voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering voor hem een wachttijd geldt van 104 weken. Als eerste werkdag van de wachttijd geldt, op grond van het tweede lid van
artikel 23 van de WIA, de eerste werkdag waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens werktijd is gestaakt.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de eerste werkdag waarop door eiser niet is gewerkt, op 10 november 2005 vastgesteld dient te worden.
4.3
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft overwogen in zijn uitspraak van 29 april 2011, LJN: BQ3388, vereist de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldmelding van eiser door de werkgever op zichzelf geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.
4.4
De rechtbank constateert dat verweerder ook geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de hersteldmelding. De verzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 19 oktober 2010 nader onderzoek verricht naar de vraag of eiser tot datum einde wachttijd, te weten 7 november 2007, arbeidsongeschikt is geweest voor zijn eigen werk. Daartoe is dossieronderzoek verricht en is informatie uit de behandelende sector opgevraagd. Uit de informatie die door de huisarts, de behandelend psycholoog Van Voorst en de behandelend psychiater Den Oudsten en de heer M. Nyst (Nyst), werkzaam bij Molemann mental health clinics (Molemann) is verstrekt, heeft de verzekeringsarts de conclusie getrokken dat niet is gebleken dat eiser gedurende 104 weken ongeschikt is geweest voor zijn eigen werk.
De verzekeringsarts heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser in de periode tussen januari 2007 en eind 2008 niet bij zijn huisarts is geweest. Nyst verklaart in zijn brief van 25 mei 2010 dat eiser van april 2006 tot juni 2008 in behandeling is geweest bij Molemann. Het heeft volgens Nyst tot juli 2007 geduurd totdat verbetering van de psychische klachten plaatsvond. Er waren geen behandelingen in de periode vanaf januari 2008, omdat het toen goed genoeg ging.
4.5
De bezwaarverzekeringsarts komt in haar rapportage van 20 april 2011 tot de conclusie dat er onvoldoende harde gegevens zijn om aan te nemen dat de wachttijd is volbracht. De bezwaarverzekeringsarts tekent daarbij aan dat in de aanloop naar het einde van de wacttijd in juli 2007 gesproken wordt van herstel van klachten, zodat er aanwijzingen zijn voor afname van de psychische problematiek. Voorts wijst de bezwaarverzekeringsarts er op dat er eerder depressieve episoden zijn geweest die ook weer in remissie zijn gegaan, zoals ook in de periode november 2008 tot maart 2009 het geval was. Verder is volgens de bezwaarverzekeringsarts van belang dat de geclaimde arbeidsongeschiktheid na februari 2007 niet meer feitelijk is vastgesteld door het UWV of de bedrijfsarts. Na februari 2007 is er geen ziekmelding meer geweest, noch rond de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst, noch rond de datum van het einde van de wachttijd. De bezwaarverzekeringsarts heeft dan ook geen medische redenen gezien om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts ten aanzien van de vraag of de wachttijd is volbracht.
4.6
De rechtbank is van oordeel dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts over de conclusie dat eiser niet gedurende de volledige wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. De rechtbank acht daarbij van belang dat de (bezwaar)verzekeringsarts zich heeft gebaseerd op eigen uitvoerig verzekeringsgeneeskundig onderzoek, op dossieronderzoek en op de in het dossier beschikbare en verkregen informatie. Het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsarts is voorts inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd.
Eiser heeft zijn standpunt dat hij wel gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hij heeft daartoe ook geen medische gegevens in het geding gebracht.
4.7
Tot slot overweegt de rechtbank dat ten aanzien van de vraag of sprake is van het volbrengen van de wachttijd geen sprake hoeft te zijn van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Namens eiser is terecht betoogd dat ook ingeval van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid sprake kan zijn van het vervullen van de wachttijd van 104 weken. Voorgaande laat onverlet dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, ook wat betreft gedeeltelijke arbeidsongeschikt, onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om aan te nemen dat eiser als gedeeltelijk arbeidsongeschikte de wachttijd heeft volbracht.”
3.
In hoger beroep heeft appellant (samengevat) aangevoerd dat zowel door het Uwv als door de rechtbank een onjuiste conclusie is verbonden aan de gegevens van de behandelaars. Appellant meent dat het feit dat medio juli 2007 sprake was van enige verbetering van zijn psychische klachten niet de conclusie rechtvaardigt dat hij op dat moment ook daadwerkelijk geschikt was tot het verrichten van zijn werk.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar hetgeen de rechtbank in haar overwegingen 4.1 en 4.3 heeft vermeld, zoals in 2 weergegeven.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank, dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende zorgvuldig is gebeurd en inzichtelijk en overtuigend is gemotiveerd dat het niet aannemelijk is dat appellant de wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt, wordt onderschreven. Door appellant is in hoger beroep geen (nieuwe) medische informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor een andersluidend oordeel.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
16 oktober 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn
IvR